Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Hoe Nederland van mij een socialer mens maakte, maar geen betere Vlaming

De lenteleestip van deBuren: haal de nieuwe publicatie Beste Buren van uitgeverij Luster in huis.
Door Geert Buelens op 3 mei 2011
Tekst
Politiek & samenleving

Negen Belgische en negen Nederlandse auteurs schrijven over verschillen tussen Belgen en Nederlanders, over historische evoluties en over hun eigen ervaringen. Lees hier de bijdrage van Geert Buelens. En... doe ook mee aan de prijsvraag en win een exemplaar van deze bijzondere bundel!

Een mens verlaat zijn land niet zonder te veranderen.

Als Nederlandstalige Vlaamse Belg, geboren een jaar na de staatshervorming van 1970, was het voor mij nooit een punt geweest welke van die identiteiten – Nederlandstalig, Vlaams of Belgisch – mij het meest bepaalde. Een bestaan in Nederland maakte al snel duidelijk dat alvast die Nederlandstaligheid niet zo heel veel voorstelde; mijn taalgebruik deed me bepaald niet naadloos opgaan in de Nederlandse samenleving. (Werd ik in Amsterdam niet standaard in het Engels geantwoord?)

De andere componenten van wie ik denk te zijn, raakten in het Noorden nog meer in de war. Het valt Nederlanders niet aan te rekenen dat ze de Belgische staatshervorming nooit hebben begrepen en dus het onderscheid tussen ‘Vlaanderen’ en ‘België’ nooit onder de knie hebben gekregen. Dat een in Nederland courante frase als ‘de Belgische partij Vlaams Belang’ semantisch kan kloppen en tegelijkertijd absurd klinkt – je moet er al voor doorgestudeerd hebben om die finesse te begrijpen.

Verwarrender was dat ik zelf ook steeds vaker ging twijfelen wanneer het adjectief ‘Belgisch’ op zijn plaats was, of wanneer ‘Vlaams’. Ja, ik was een ‘Vlaams schrijver’, maar in een Utrechtse vergadering met een Ierse, Portugese, Duitse en Britse collega was ik wellicht toch vooral een ‘Belgische’ academicus, ook al was ik dan de ‘neerlandicus’ van dienst.

Als ingehuurde kenniswerker behoorde ik weliswaar niet tot de groep migranten waarover politiek en media het eens lijken dat ze bovenal een probleem vormen, maar ook als luxemigrant ging ik me vragen stellen over mijn afkomst en identiteit. Dat ik een jaar voor mijn verhuizing naar Nederland mijn volgende dichtbundel de werktitel Thuis had meegegeven, bleek welhaast visionair.

 

Déjà vu

De commissie die mij aanstelde tot hoogleraar in Utrecht kwam tot haar besluit in de week van de moord op Theo van Gogh. Tijdens mijn eerste maand in Utrecht verwierpen de Nederlandse kiezers de Europese Grondwet. De minister van Onderwijs en Wetenschap sprak haar sympathie uit voor het creationisme. Nederland behoorde nog altijd tot de coalition of the willing van G.W. Bush. En in eenzelfde week ontspoorde er tot twee keer toe een trein in Amsterdam Centraal. Voor wie als buitenstaander het land beschouwde, waren het  uitermate boeiende tijden.

De analyse is intussen tot vervelens toe gemaakt: het zelfgenoegzame Nederland uit de Paarse jaren negentig was zijn politieke, morele en intellectuele kompas kwijtgeraakt en maakte een diepe identiteitscrisis door – een situatie die mij als Belg maar al te bekend voorkwam. De morele paniek die in artistieke en intellectuele kringen heerste rond Pim Fortuyn, Rita Verdonk en Geert Wilders bezorgde me een déjà vu die aangaf dat Nederland nu echt was opgehouden een gidsland te zijn: vijftien jaar eerder was de Vlaamse elite immers op pijnlijk soortgelijke wijze met het Vlaams Blok beginnen worstelen.

 

Fetisj

Even leek het erop alsof ik – vers geïmporteerd om de Nederlandse studenten te laten kennismaken met hun eigen literatuur – een verplicht inburgeringstraject zou moeten volgen. Van deze wrange vorm van surrealisme zag de Belg in mij zeer zeker de humor in. De Vlaming in mij voelde zich natuurlijk miskend.

De volgende maanden en jaren zou ik mijn onvoltooide inburgering doorlopend inzetten wanneer er zich weer eens misverstanden voordeden. Meer en meer begon ik echter te beseffen dat het hier niet langer om ironie of surrealisme ging, maar om de droge werkelijkheid: de verschillen tussen de Vlaams-Belgische en Nederlandse samenleving mogen op Afrikanen, Amerikanen of Aziaten misschien overkomen als verwaarloosbaar, voor iedere mij bekende Belg in Nederland of Nederlander in België blijken ze  wezenlijk. Werden wij getroffen door wat Freud ‘het narcisme van de kleine verschillen’ noemde? Wellicht. Maar ook dat is dan niet zonder betekenis: blijkbaar zijn die kleine verschillen zo bepalend voor hoe en wat we ons voelen, dat we geneigd zijn ze welhaast tot fetisj te maken.

De pagina’s van dit boek bevatten vast heel wat van die kleine verschillen tussen Nederland en Vlaanderen: hoe anders er wordt gegeten, gewoond, gepraat, gefeest, gereisd, vergaderd, bestuurd. Vooral dat laatste viel me op: het Nederlandse universitaire bestel is veel hiërarchischer opgebouwd dan het Vlaamse, maar die structuur verhult dat er in wezen over alles eindeloos overlegd moet worden met alle betrokkenen ‘op de werkvloer’. Polderen, draagvlak creëren – wie zich hier niet in bekwaamt, is kansloos in het Nederlandse systeem. Teruggetrokken, verlegen of anderszins sociaal geremde Vlamingen wacht bijgevolg een concrete opdracht: ze moeten leren durven het woord te nemen, op iemand die ze niet kennen af te stappen, zonder omwegen hun mening te geven.

Hoe representatief mijn ervaring is, kan ik uiteraard moeilijk inschatten, maar mijn door en door beschaafde werkkring leerde me alvast dat deze sociale openheid alleen maar voordelen heeft. Je moet je niet bij elke discussie afvragen welke agenda verborgen blijft, vetes etteren niet onderhuids en afspraak is bijna altijd afspraak. Deze omgangsvormen lagen niet in mijn aard noch in mijn opvoeding, maar mijn positie verplichtte me ertoe ze over te nemen. En dat heb ik intussen met zoveel overgave gedaan dat de Vlaamse terughoudendheid me in toenemende mate is beginnen op te vallen, en me soms zelfs als sociaal onvermogen is beginnen te storen. Waar ik eerste enkele jaren ‘doe eens normaal’ dacht in Nederland, overvalt die gedachte me nu vooral in Antwerpen.

 

Nou, nou, nou

En dat is dus allicht wat bedoeld wordt met het woord ‘inburgeren’: die sociale codes uit je omgeving overnemen die cruciaal zijn om te functioneren in een wereld die jou in wezen vreemd is. Daarvoor hoef je uiteraard niet te verhuizen: elke vorm van sociale mobiliteit gaat gepaard met zulke gedragswijzigingen, en met de vervreemding die daar onherroepelijk bij hoort.

Want kijk, ik woonde nauwelijks een trimester in Nederland of mijn moeder merkte na een interview op de Vlaamse radio op dat ik nu toch wel erg Hollands klonk. Drie keer een zin met ‘nou’ begonnen: het verraad aan de moedertaal zit inderdaad in details. Wat natuurlijk niet wegneemt dat ik, zoals mijn Nederlandse vriendin terecht opmerkte, nooit verder zal komen dan ‘Vlaams met een Nederlands accent’. Het leven zoals het is: in-between.

 

Dubbele nationaliteit

En onvermijdelijk ook als go-between. Sinds ik naar Nederland verhuisde is de politieke situatie in België zo problematisch geworden dat ze zelfs de Nederlandse radar haalde. Of ik even kan uitleggen wat er echt aan de hand is? Ook omgekeerd. Hoe het nu echt zit met die Wilders en het gedoogakkoord?

Die dubbele identiteit zit me best lekker, merk ik, al woon ik nu in een land dat hier eigenlijk niets van moet weten. Ik moet hier wel belasting betalen, maar de nationaliteit – en dus stemrecht – kan ik enkel krijgen als ik mijn Belgische nationaliteit opgeef.

Allerakeligste debatten hebben hier de afgelopen jaren op de allerhoogste niveaus plaatsgevonden over burgers met twee paspoorten. Dat het Turkse en Marokkaanse Nederlanders door Turkije en Marokko onmogelijk wordt gemaakt die nationaliteit op te zeggen, wordt door de Nederlandse overheid gezien als een reden te meer om die mensen te wantrouwen. Je kunt toch onmogelijk loyaal zijn aan twee landen? De discussie in die termen voeren, verraadt een oorlogslogica en een volstrekt gebrek aan inlevingsvermogen in de leefwereld van een migrant. Hoezeer die ook zijn of haar best doet, meer dan ‘ik ben óók Nederlander’ zal er nooit inzitten. In zo’n situatie is het absurd om van iemand te vragen dat hij opgeeft wat hij altijd al was en tot zijn dood zal blijven.

Dat het Belgisch Staatsblad in mei 2007 een Koninklijk Besluit afdrukte dat exact de andere richting uitging en dubbele nationaliteit mogelijk maakt voor Belgen die een andere nationaliteit aannemen, verleidde me er even toe van België een nieuw gidsland te maken.

Die aandrang ben ik na bijna vier jaar politieke stilstand in mijn geboorteland uiteraard kwijt.

Het flagrantst blijkt die verschuiving in mijn jaarlijkse gastcollege in de cursus ‘Nederlands in een Europese context’ die deel uitmaakt van de Utrechtse Master Interculturele Communicatie. In de herfst van 2005 durfde ik daar nog beweren dat België een voorbeeld was voor het immer eurosceptischer wordende Nederland; nu blijft van die ambitie enkel het besef over dat het een illusie betrof en probeer ik met wisselend succes in honderd minuten BHV en de Belgische contentieux uit te leggen.

 

Divers Nederland

Al overvalt me soms ook de gedachte dat je maar beter geen regering kunt hebben dan de huidige Nederlandse. Het beeld dat de opeenvolgende kabinetten van Balkenende en Rutte van zichzelf en van Nederland uitstraalden, maakt dat het altijd al wat beperkende etiket ‘neerlandicus’ me steeds minder lekker zit.

Gelaagde identiteiten zijn hier officieel bepaald niet bon ton, terwijl ik sinds ik hier woon steeds scherper meen te zien hoe divers de Nederlandse samenleving eigenlijk is. En dan heb ik het niet alleen over de letterlijke verkleuring van het Nederlandse straatbeeld, maar ook over de religieuze, regionale, sociale en culturele complexiteit van wie zich hier ‘autochtoon’ noemt.

Nederland is veel minder ontzuild en egalitair dan het zelf denkt. Waar ik vroeger de term ‘Bible belt’ enkel associeerde met rare zangstonden bij de Evangelische Omroep, heb ik nu streng-gereformeerde studenten die zich niet altijd even makkelijk staande houden tussen de postmodern gepiercete rasta’s of ambitieuze hockeymeisjes. Zo divers was een gemiddelde generatie Germanisten in de Vlaamse jaren negentig nooit.

Wáár in Nederland je vandaan komt en hoe je met die erfenis omgaat, bepaalt vooral voor wie niet uit de Randstad komt in belangrijke mate zijn of haar identiteit. De stigmatiserende reacties van sommige van mijn zeer verlichte Bovenmoerdijkse collega’s op de herhaalde verkiezingsoverwinningen van Wilders in het (katholieke) Limburg en Noord-Brabant spreken boekdelen. Net zoals de lang niet alleen ironische opstoten van Limburgs of Brabants nationalisme.

Wat niet wegneemt dat ambitieuze jongeren uit die perifere gebieden en masse naar de Randstad blijven stromen, waardoor steeds grotere delen van het zogenaamde volle Nederland ontvolkt raken. De Vlaming is het Nederlandse begrip ‘krimpgemeente’ volslagen vreemd: daarvoor is hij te honkvast (of zijn de files in België nog net niet lang genoeg om hem ertoe te dwingen ook in of dichtbij een grote stad te gaan wonen). Naast de gecultiveerde tegenstellingen allochtoon-autochtoon en seculier-gelovig, speelt in toenemende mate dus ook deze zeer gemediatiseerde (en dus overtrokken) tweedeling een rol in Nederland: de kosmopolitische stedeling versus de letterlijk en figuurlijk achtergebleven rest.

 

Fantoompijn

Over Vlaanderen zou wellicht een soortgelijk verhaal verteld kunnen worden (het is natuurlijk geen toeval dat de Vlaamse christendemocratie in Antwerpen en Gent even onbetekenend is geworden als de Nederlandse in pakweg Amsterdam en Utrecht), ware het niet dat deze maatschappelijke tegenstellingen in het huidige politieke bestel ondergesneeuwd zijn geraakt in het communautaire opbod (voor Nederlanders: wil je Vlaanderen onafhankelijk of zie je nog een toekomst voor een hervormd België?).

Sinds die kwestie het Belgische debat is gaan overheersen, heb ik me vaak afgevraagd of de toekomst van het land me bijna obsessief is gaan bezighouden net omdat ik er niet meer woon. Zoals ik me ook extra Europees ging voelen toen ik twee keer een half jaar in de Verenigde Staten woonde.

Van heimwee heb ik geen seconde last, maar blijkbaar wel van angst voor fantoompijn – het verlangen naar een land dat niet meer bestaat.


Geert Buelens (°1971, Duffel bij Antwerpen) is sinds 2005 hoogleraar moderne Nederlandse literatuur aan de Universiteit Utrecht; hij verhuisde daarom van Antwerpen naar Utrecht en vervolgens naar Amsterdam. Hij is de auteur van Van Ostaijen tot heden (2001), dat werd bekroond met onder meer de Vlaamse Cultuurprijs voor Essay. Hij is een van de samenstellers van Waar België voor staat (2007), een bundel met pleidooien en toekomstvisies voor België. In 2008 publiceerde hij de essaybundel Oneigenlijk gebruik. Over de betekenis van poëzie. Zijn fenomenale studie over literatuur van de Eerste Wereldoorlog, Europa, Europa! (2009), stond op de tiplijst van de AKO Literatuurprijs en werd bekroond met de Arkprijs van het Vrije Woord en de ABN AMRO Bank Prijs. Behalve wetenschappelijke bijdragen schrijft Buelens ook columns en opiniestukken voor onder meer het NRC Handelsblad, de Volkskrant, De Standaard, De Morgen en Le Soir. Zijn debuut als dichter, Het is (2002), werd bekroond met de Lucy B. en C.W. Van der Hoogtprijs en genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs. In 2005 verscheen de opvolger Verzeker u (genomineerd voor Hugues C. Pernathprijs).

Vertel het verder: