Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Tijdens de laatste zitting van onze literaire rechtbank onder leiding van Philip Freriks besloot de jury dat het Letterkundig Museum een gelegenheidstentoonstelling moet wijden aan Herman de Coninck. Het vurige betoog van openbaar aanklager Piet Piryns ten faveure van Herman de Coninck leest u hier.
Edelachtbare,
Dames en heren van de jury,
‘Onsterfelijkheid’, zo schreef Herman de Coninck in een van zijn essays, ‘het idee dat je er altijd geweest bent of zult zijn: het is een idee dat geheelonthouders, Margaret Thatchers, ideologen, Pol Potten, domme minnaars en gelovigen van om het even welk merk gemeen hebben. Behalve dat het geloof in onsterfelijkheid veel doden maakt, vind ik het vooral onbeleefd.’
Onsterfelijkheid, dames en heren, is niet waar Herman de Coninck naar streefde. Als ik u dus straks zal vragen hem op te nemen in het Pantheon van de Nederlandse literatuur, als ik het Letterkundig Museum in Den Haag beschuldig van grove nalatigheid, doe ik dat niet in zijn naam, maar in naam van de Literatuur. Want zoals de Waarheid, heeft ook de Literatuur haar rechten.
Herman de Coninck was een sleutelfiguur in de Vlaamse Republiek der Letteren van de late twintigste eeuw. Zijn debuutbundel De lenige liefde (1969) werd meteen een cultboek, zoals de Oostakkerse gedichten van Hugo Claus dat twintig jaar eerder waren geweest. Een boek ‘dat je samen met/je eerste/pakje condooms aan je lief geeft’, zoals hij het later ironisch zou formuleren. Speelse, badinerende, lichtvoetige, ondeftige, maar virtuoze liefdespoëzie die een hele generatie opnieuw zou verzoenen met de poëzie. Want de Vlaamse poëzie ging, zeker in die jaren, gebukt onder loden ernst en was geheel verzand in steriele, academische discussies. Dichters die elkaar verketteren, het is een oud zeer en het is dat tot op de dag van vandaag gebleven. De Vlaamse Republiek der Letteren leek begin jaren zeventig nog het meest op een konijnenhok, bevolkt door Vlaamse Reuzen, zoals u weet is dat een ras van dwergkonijnen , waar de razernij was uitgebroken. Herman stond daar buiten. Zijn parlando was een verademing na het taalgeweld van de experimentelen en neo-experimentelen. Een citaat van Herman uit 1972: ‘Of de poëzie sacraal is of niet, magisch of niet, esthetisch of niet, het kan me eigenlijk geen bal schelen. Maar ze kan tenminste proberen het allemaal op een verstaanbare manier te zijn.’
Weledelgestrenge, zeergeleerde meneer de voorzitter,
Dames en heren van de jury,
Een verstaanbare dichter, een dichter wiens bundels nog altijd regelmatig herdrukt worden en die ook na zijn dood nog gelezen wordt, dat is natuurlijk verdacht. Of zoals Luuk Gruwez, een generatiegenoot van Herman, het ooit formuleerde: “De poëzie van Herman de Coninck genoot zo’n indrukwekkende populariteit dat sommigen het nog steeds bon ton vinden hem het recht te misgunnen dat elke dichter toekomt: te worden beoordeeld op het beste wat hij geschreven heeft. In het geval van Herman was dat niet gering.”
De lenige liefde, waarin een‘behaatje’ nog rijmde op een ‘tweepeekaatje’, was bepaald niet Hermans beste bundel. Zijn beste gedichten kwamen later, toen de dood zijn pad gekruist had, na het auto-ongeluk waarin zijn eerste vrouw om het leven kwam. Weinig dichters hebben op zo’n verstaanbare manier het onzegbare gezegd. Maar die verstaanbaarheid is natuurlijk misleidend. Als de gedichten van Herman de Coninck vandaag nog altijd gelezen worden, is dat omdat ze een geheim in zich dragen dat intrigeert en blijft intrigeren. Het zijn oefeningen in doodgaan. En net daarom was poëzie voor Herman de Coninck een primaire levensbehoefte: ‘een liturgie ter viering van het feit dat er geen hiernamaals is, een taalritueel om desondanks het verlangen in ere te houden naar al wat meer is dan hier en nu. Want zonder dat verlangen zou het nog veel erger zijn’.
Ter illustratie een gedicht uit zijn bundel Met een klank van hobo.
Hérault
Avond in de Hérault. Thijmgeuren dobberen zwaar
op de lucht, moeten nergens zijn
en blijven hangen, zoals wij in dit domein.
Zoals je zou willen zwerven, het doet er niet toe waar,
als het hier maar is. Nevel gaat
net niet over het land
zoals je een slapend kind
net niet aanraakt, erover ademend.
En je weet: ik heb niet wat ik heb.
De branding van de wind
waait een zee van tijd zacht heen
en weer. Het is eb.
Herman de Coninck, dames en heren gezworenen, was behalve dichter ook nog een tijdlang journalist. Hij heeft dertien jaar voor het populaire radio- en televisieweekblad Humo gewerkt. En welja, dat heeft sporen nagelaten in zijn poëzie. Wat hij ervan heeft overgehouden was een soort balorigheid, de angst om saai gevonden te worden, een streven naar begrijpelijkheid. Toen hij in 1984 afscheid nam van de journalistiek om zijn Nieuw Wereldtijdschrift op te richten en zich fulltime aan de literatuur te wijden, deed hij dat vanuit de overtuiging dat poëzie niet langer een tijdverdrijf voor fijne luyden mocht blijven. Hij wilde de poëzie democratiseren. Hij zei graag dat het oordeel van zijn buurvrouw voor hem belangrijker was dan dat van critici. Niet dat ik dat helemaal geloof, want zoals iedere dichter kon hij behoorlijk in de put zitten na een lullige recensie, maar toch: moeilijkdoenerij was aan Herman niet besteed. ‘Moeilijkdoenerij’, vond Herman, ‘is het gemakkelijkste wat er bestaat’.
Argumenten. Argumenten wilt u van mij horen. Argumenten waarom het Letterkundig Museum in Den Haag in gebreke is gebleven. Ik heb er een paar. Zoals u weet is deze rechtszaak tegen het Letterkundig Museum een initiatief van het Vlaams-Nederlands huis deBuren. Welnu, weinig dichters zijn er ooit zo in geslaagd een brug te slaan tussen Vlaanderen en Nederland als Herman de Coninck. Het siert het Letterkundig Museum dat het in zijn Pantheon een plaatsje heeft ingeruimd voor een handjevol Vlaamse schrijvers. Het zijn er te weinig, dat zeker, veel te weinig.Omgekeerd zult u hier in het Vlaamse Letterenhuis niet één Nederlandse schrijver aantreffen. Ook dat mag worden gezegd.
Herman maakte geen onderscheid tussen Vlaamse en Nederlandse poëzie. Voor hem bestond alleen de Nederlandstalige poëzie. Hij had meer met Martinus Nijhoff dan met Karel van de Woestijne, meer met Leo Vroman dan met André Demedts. Herman de Coninck introduceerde in Vlaanderen Nederlandse dichters als Rutger Kopland, Judith Herzberg, Vasalis, Fritzi Harmsen van Beek, noem ze maar op. Zonder Herman was dat nooit gebeurd. Als u mij een uitweiding wilt toestaan: het is in dit verband navrant dat Nederlandse dichters niet in aanmerking komen voor de jaarlijkse Herman de Coninck-prijs. Ieder jaar op Gedichtendag draait Herman zich in zijn ereperk op het Antwerpse Schoonselhof om in zijn graf.
Het ideale Pantheon, dames en heren, volgt ook een tijdslijn. De galerij der onsterfelijken begint niet voor niets bij Beatrijs, Hadewych en Jacob van Maerlant. Ze wil iets zeggen over de literatuurgeschiedenis. Je moet weliswaar dood zijn om daarin mee te tellen, maar Herman de Coninck voldoet aan die voorwaarde. Met hem zou ook het tijdperk van na mei ’68 eindelijk een plaats krijgen.
Staat u me toe om te proberen de poëzie van Herman de Coninck in een historische, maatschappelijke, politieke context te plaatsen. Want Herman was natuurlijk een kind van zijn tijd. Hij beschouwde zichzelf als een typische, laattwintigste-eeuwer.De eenentwintigste eeuw hoefde voor hem niet meer zo nodig.
Herman de Coninck schreef geëngageerde poëzie. Dat betekent niet dat zijn poëzie een expliciete politieke boodschap bevatte. Voor boodschappen moet je in de supermarkt zijn – niet in de boekhandel. De gedichten van Herman de Coninck zijn geen handleiding voor maatschappelijk handelen, geen gebruiksaanwijzing voor de revolutie, maar ze getuigen van een ondogmatisch mens en wereldbeeld dat we grofweg kunnen samenvatten als dat van mei ’68. Herman de Coninck geloofde rotsvast dat literatuur op de werkelijkheid en de samenleving betrokken moest zijn, de samenleving in de ruimste zin van het woord. Hij was ervan overtuigd dat dichters daar meer, of in ieder geval ándere dingen over te zeggen hebben dan filosofen, psychologen, politici of journalisten. Zijn ideale maatschappij was een maatschappij met een gedicht als grondwet en een minister van dromen.
De basisgedachten van zijn poëtica heeft hij geformuleerd in zijn essaybundel Over de troost van het pessimisme. Ik citeer: ‘Toen ik ooit lesgaf, poëzie, aan jongens die daar helemaal niet om gevraagd hadden, was de eerste vraag: moeten we dat kennen voor het examen? Nee, voor het leven, zei ik.En de tweede vraag was: waartoe dient dat dan? Ik vond dat een domme vraag. Poëzie dient namelijk nergens toe en dat is op zich al een verdienste. Deze wereld wordt verpest door utilitarisme, als iets niet meteen winstgevend is, deugt het niet. Dus leve het nutteloze’. Precies de nutteloosheid van de poëzie is een protest tegen al wat in deze wereld aan de orde is. Dit is een maatschappij van hebben. Poëzie hoort tot het rijk van het zijn.’
Voor Herman de Coninck was poëzie dus een daad van protest. Protest tegen domheid en versimpeling, tegen winstbejag en onrecht. Hij wilde graag geloven dat poëzie daartegen kon helpen. In zijn gedichten komt het voortdurend terug , het verschil tussen ‘hebben’ en ‘zijn’. Poëzie leert je dingen die je nergens anders kunt leren: de kunst van het verliezen bijvoorbeeld. En wie niet sterk is, moet verdrietig zijn. Moet verdrietig mogen én durven zijn.
‘De maatschappij van het hebben’, dat was Hermans vertaling van het begrip consumptiemaatschappij. Dat klinkt heel erg mei ’68. Herman de Coninck was in ’68 overigens niet zo’n barricadebestormer. Hij was meer van woorden dan van daden. Maar zijn poëzie was antiautoritair, ludiek en tegendraads. Alleen al om die reden verdient hij zijn plaats in de canon.
Herman de Coninck heeft nooit de driejaarlijkse Staatsprijs voor Poëzie gekregen. Dat is, achteraf gezien, natuurlijk een schande. Een schande die de volksjury vandaag kan uitwissen.
Hij kreeg die prijs in 1998 wel postuum voor zijn essaybundel Intimiteit onder de melkweg. Hij moest daar alleen eerst voor doodvallen.
Herman kende als poëziecriticus zijn weerga niet. Zijn poëzie-essays getuigden niet alleen van een enorme belezenheid en kennis van zaken, maar ook van een open geest en een weerzin tegen hokjesdenken. Hij kreeg het vaak aan de stok met de poëziepolitie, die vond dat alle poëzie vernieuwend moet zijn. ‘NIEUW’, schreef Herman ‘is een slogan voor het autosalon. Maar niet voor het poëziesalon.’
Niet dat hij die positie ooit geambieerd heeft, maar Herman de Coninck had natuurlijk wel iets van een mandarijn. Hij stond aan de wieg van de boekenbijlage van de krant De Morgen en hij was veertien jaar lang de bezieler en de hoofdredacteur van het Nieuw Wereldtijdschrift. Het is mijn overtuiging, dames en heren gezworenen, dat het Nieuw Wereldtijdschrift, het NWT , op het einde van de twintigste eeuw een even belangrijke rol gespeeld heeft als Van nu en straks, of De Nieuwe Gids honderd jaar eerder.
Het is niet overdreven te zeggen dat het NWT de Nederlandstalige literatuur beneden de grote rivieren, of hoe zeg je dat, een enorme boost heeft gegeven. Het bood een podium aan debutanten of beginnende schrijvers als Patricia de Martelaere, Kristien Hemmerechts, Tom Lanoye, Charles Ducal, Benno Barnard, Bernard Dewulf, Dirk van Bastelaere, Marc Tritsmans, ga zo maar door. Zij allen mogen Herman de Coninck dankbaar zijn, want hij was een enthousiaste, begripvolle, maar strenge lezer.
Als hoofdredacteur van het NWT schreef hij duizenden brieven, die hier in de schatkamers van het Letterenhuis zijn opgeslagen en die getuigen van zijn groot epistolair talent. Een aantal daarvan werd na zijn dood gepubliceerd in een vuistdikke bloemlezing, onder de titel Een aangename postumiteit.
Doorluchtige, hooggeboren, witgebefte voorzitter,
Dames en heren van de volksjury,
Ik kom tot de conclusie van mijn pleidooi. Met uw welnemen citeer ik nog twee moraliteitsgetuigen die hier helaas niet aanwezig kunnen zijn, maar wier beëdigde verklaringen ik hier ter griffie neerleg. Rutger Kopland: ‘Herman was een centrale figuur in de Nederlandstalige literatuur, als dichter, criticus, essayist, als journalist en redacteur. Hij leefde met en voor de poëzie.’ Anna Enquist: ‘Wij verloren de onbaatzuchtigste poëzieliefhebber. Wij verloren Herman. Gelukkig hebben we zijn gedichten nog.’ Op het gevaar af de voorzitter van dit Hof te beledigen en door zijn gerechtsdienaren de zaal te worden uitgezet: wij weten allemaal dat hier vandaag knollen voor citroenen worden verkocht en appelen met peren vergeleken. Wij weten allemaal dat hier de formats van de commerciële televisie worden gebruikt, waarbij er niet alleen winnaars moeten zijn maar ook verliezers. Het format van televisieprogramma’s als Idool , Mijn restaurant of Boer zoekt vrouw. In die zin is deze rechtszaak een belediging voor zowel Herman de Coninck, als voor Dèr Mouw. Mijn confraters zullen dat met mij eens zijn.
Maar dode dichters die gedagvaard worden, hebben natuurlijk het recht op verdediging. Hier sta ik en ik kan niet anders. Ik wil hier, als advocaat van Herman de Coninck, mijn grote waardering uitspreken voor de dichter Dèr Mouw Herman zou dat ook gedaan hebben. Er is geen enkele reden om Dèr Mouw niet op te nemen in het Pantheon van de Nederlandstalige literatuur. Maar met evenveel recht kan Herman die plek claimen. U zult, in uw wijsheid, moeten oordelen.
Ik gaf u een aantal literair-historische redenen om Herman de Coninck op te nemen in het Pantheon van de Nederlandstalige literatuur. Maar mijn ultieme argument is natuurlijk de kwaliteit van zijn poëzie. Ik kom terug bij Luuk Gruwez, die zei dat een dichter het recht heeft op zijn beste werk beoordeeld te worden. En dus eindig ik met een gedicht, mijn favoriete gedicht van Herman de Coninck.
De plek
Je moet niet alleen, om de plek te bereiken,
thuis opstappen, maar ook uit manieren van kijken.
Er is niets te zien, en dat moet je zien
om alles bij het zeer oude te laten.
Er is hier. Er is tijd
om overmorgen iets te hebben achtergelaten.
Daar moet je vandaag voor zorgen.
Voor sterfelijkheid.
Zijne doorluchtigheid, dames en heren. Herman de Coninck is dood. Leve Herman de Coninck.