Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Tijdens de laatste zitting van onze literaire rechtbank onder leiding van Philip Freriks besloot de jury dat het Letterkundig Museum een gelegenheidstentoonstelling moet wijden aan Herman de Coninck. Het vurige betoog van openbaar aanklager Hans van den Bergh ten faveure van J.A. Dèr Mouw leest u hier.
Edelachtbare, hooggeschatte leden van de jury !
Ik sta hier voor de onmogelijke taak gedaan te krijgen dat u straks een totaal onbekende dichter van een eeuw geleden – en dan nog weleen Hollander – hoger zult aanslaan dan een (terecht) zeer populaire dichter van onze eigen tijd die het voorrecht heeft net als u tot het Vlaamse volksdeel te behoren. Als mij dat zou lukken zou het wel een wonder mogen heten. Niettemin neem ik mijn taak graag op mij en beveel in uw aandacht aan het werk van Johan Andreas dèr Mouw, geboren in 1863 en gestorven in 1919.
Hij is namelijk inderdaad een unieke dichter, volstrekt enig in zijn soort. Noch in Nederland, noch hier in Vlaanderen zul je zijns gelijke kunnen vinden. Hij contrasteert op een groot aantal punten met wat van een dichter verwacht wordt. Gewoonlijk begint een voor letteren gevoelige natuur rond zijn twintigste op vleugelen der liefde zijn pen te wijden aan de poëzie, waarna hij dikwijls later een officiële letterkundige wordt en zich geheel verliest in essays en academische verhandelingen.
Maar bij Dèr Mouw ging het net andersom.
Dèr Mouw was al een befaamd classicus, taalkundige en filosoof die menig gewichtig boek had gepubliceerd over taalkundige theorieën, tegen de filosoof Bolland en over Het Absoluut Idealisme toen hij rond zijn vijftigste in het Sanskriet de levensleer ontdekte die hem het meest inspireerde: de oude Vedische wijsbegeerte uit India van zo'n 2500 jaar geleden die leert dat de wereld van de veelheid en de verscheidenheid waarin wij leven maar schijn is ('Maya'), een sluier die ons het zicht beneemt op de ware werkelijkheid. En die houdt in dat er alleen maar geest is die men Brahman noemt en die zich aan ons manifesteert in de misleidende wereld der verschijnselen. Daar moeten wij doorheen leren zien om de eigenlijke samenhang erachter te ontdekken.
Door het besef van die uiteindelijke eenheid in al het bestaande zullen wij ons ook aan de pijn en het ongeluk in ons leven kunnen onttrekken. Deze oeroude wijsheden meende de dichter alleen in poëzie te kunnen uitdrukken omdat de gebonden vorm daarvan de hogere eenheid achter de veelheid der verschijnselen al suggereert.
Rond de Eerste Wereldoorlog begon J.A. Dèr Mouw deze leer in sterk beeldende poëzie te uiten, onder het pseudoniem Adwaita, een Sanskriet-term voor 'hij die de tweeheid te boven is. ‘A-dwa-ita’ betekent letterlijk niet-twee-heid. Onder deze naam schreef hij honderden sonnetten en langere strofische gedichten, die hij niet publiceerde omdat hij geen rol wilde spelen in het letterkundige leven van zijn tijd. Frederik van Eeden was een van de weinigen die iets van zijn werk in handschrift te zien kreeg en die hem wist te bewegen een aantal gedichten in tijdschriften te publiceren. Maar het geheel werd door Dèr Mouw bestemd om na zijn dood als een groot samenhangend werk te verschijnen: de beide bundels Brahman I en Brahman II. (1919 en 1920).
Ook in dit oeuvre blijken alle tegenstrijdigheden van het leven maar schijn; alle verschijnselen op aarde zijn uitingen van die hogere geestelijke eenheid: Brahman. De dichter had ook voor de naam 'God' kunnen kiezen (en doet dat hier en daar ook), maar verkoos toch de Oudindische benaming omdat hij een verwijzing naar de christelijke God, voor wie hij geen goed woord voor over had, wilde voorkomen.
Het werk is ook in tal van andere opzichten heel eigenaardig. Het is diepzinnig en heel eenvoudig. Het taalgebruik is modern en op geen enkele manier lyrisch, zangerig of bloemrijk zoals sinds de Tachtigers in de Nederlandse poëzie gebruikelijk was. Hij was in zijn werk de 'anti-Kloos' zou men kunnen zeggen en menige volgeling is in de twintigste eeuw door hem geïnspireerd omdat bleek dat je in sonnetten ook heel gewoon Nederlands kon gebruiken. De gedichten uit de Brahman-bundels zijn ook van een ongelooflijke veelzijdigheid : in zijn eentje overwint Dèr Mouw de kloof tussen de beroemde two cultures: de alfa- en de bètawereld.
Er komen in zijn werk wiskundige sonnetten voor, waarover geleerde artikelen in gespecialiseerde tijdschriften hebben gestaan; maar ook onderwerpen uit de biologie, uit de astronomie en de scheikunde komen aan de orde, naast natuurlijk de meer typische alfa-materie uit de filosofie, de taalkunde, de mythologie en de geschiedenis. Maar die veelheid van onderwerpen is er niet om een soort encyclopedische volledigheid na te streven, nee .De hoofdzaak voor de dichter is juist om de daar achter verborgen eenheid voelbaar te maken.
Telkens gaat het er om te laten zien dat alle tweedelingen en contrasten in de werkelijkheid slechts schijn zijn; de tweeheid moet immers overwonnen worden; dus vreugde en verdriet, grootheid en kleinheid, dat wat in ons is (de 'ziel') en de buitenwereld - alle tegenstellingen zijn het gevolg van onze beperkte blik. Hetzelfde geldt voor verleden en toekomst; telkens wijst deze poëzie ons er in magnifieke beelden op dat ook die tegenstelling in de tijd eigenlijk samenvalt in het nu. Vanzelf ervaar je dit werk dan ook als klassiek én modern tegelijk.
Er zijn nadichtingen van Griekse mythen maar ook rijden er in deze verzen voor het eerst in de Nederlandse poëzie auto's rond, er komen trams langs, er vliegen (nog primitieve) vliegtuigen en er zijn toespelingen op bioscoopbezoek en diepzeeduiken. Dèr Mouw is daarmee tegelijk heel abstract en zeldzaam aards. Omdat hij die tegenstellingen vaak heel dicht tegen elkaar aanzet ontstaat er dikwijls komisch effect, zoals in zijn beroemdste regel: "'k Ben Brahman, maar we zitten zonder meid."
Dit soort effecten streeft de dichter ook bewust na, omdat hij het hoogste en het laagste gelijkwaardig acht vanuit zijn Brahman-visie.Zo kan hij ook concluderen dat hij ‘eenzelfde verering voelt branden voor Zon, Bach, Kant en haar vereelte handen.’ Dus het allerhoogste op het vlak van het natuurkundige, het kunstzinnige en het filosofische is voor hem van hetzelfde belang als de oude handen van zijn geliefde die hem zo vaak verwend heeft met wat 'ze toverde in de pan.'
Zoals ik zei: voor Dèr Mouw zijn ook verleden en toekomst schijntegenstellingen en hij vindt daar een meeslepend beeld voor in een sonnet, waarin hij vertelt hoe hij een paar jaar geleden een witte steen ergens op de hei heeft neergelegd die daar als hij terugkomt nog blijkt te liggen. Met zijn hoofd er vlakbij lijkt die steen wel de piramide die de farao Ramses voor zichzelf heeft opgericht. Maar die gelijkenis is niet alleen uiterlijk; die geldt ook voor het motief achter hun beider handelen. Zowel de 'ik' in het gedicht als de farao hebben een gedenkteken voor zichzelf willen oprichten; ze konden de gedachte aan de totale vergankelijkheid, het uiteindelijk geheel verdwijnen, niet verdragen.
Boven die steen schijnt een ster en Dèr Mouw bedenkt dat het licht van die ster dat hij nu ziet destijds is vertrokken toen Ramses zijn piramide bouwde: ‘En 'k voelde duidelijk - ik was zijn tijdgenoot.’ Zo geloofde de dichter dat onze seksuele driften van vandaag nog uitingen zijn van de bronstige lusten uit de tijd van de holbewoners. En dat sonnet beëindigt hij met een tamelijk vérgaande regel die je van een keurige Haagse filosoof uit 1915 niet verwacht zou hebben: "Ja, troglodytenbronst ejaculeert zich in dit geil sonnet."
Ja, die diepzinnigheid gaat bij Dèr Mouw cq. Adwaita gelukkig altijd samen met alledaagse menselijkheid. Daarom wil ik mijn pleidooi graag afsluiten met een sonnet dat de eenheid van nu, destijds en later, ontroerend demonstreert als de dichter terugdenkt aan de plek in het bos waar hij en zijn vrouw elkaar voor het eerst ontmoet hebben. Hij hoopt dan dat hij, als zij eerder dood mocht gaan, zij hem eenmaal op diezelfde plek zal opwachten als zijn eigen einde gekomen is.
‘'k Maak in gedachten vaak een bedevaart :
dan sta 'k weer op de plek, die zomerdag,
waar ik door de eikenlaan je komen zag;
als relikwie heb ik dat beeld bewaard:
uit zonnige bomen dropte op zonnige aard'
overal neer de zonnige vinkenslag;
'k zag op jouw goed gezicht die blije lach,
en 'k dacht op eens: 'ben ik die liefde waard?
En één ding weet ik: als jij dood mocht gaan,
zal 't zijn, als stond ik weer in de eikenlaan,
toen jij zou komen met jouw lief gezicht.
Dan wordt die zomerdag, zolang voorbij
een visioen van toekomst, waarin jij
mij staat te wachten in onwerelds licht.
Ik hoop dat deze combinatie van diepzinnigheid en toegankelijkheid in staat zal zijn u te verleiden deze dichter de toegang tot de erehemel van de letterkunde alsnog te verlenen.
Ik dank u