Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Tijdens de derde en laatste zitting van onze literaire rechtbank trad Anton Korteweg op als getuige om J.A. Dèr Mouw in Het Pantheon te laten opnemen.
Voordat ik me in de derde literaire België-Holland van de afgelopen maanden, stort wil ik als oud-directeur van het Letterkundig Museum en veroorzaker van het Pantheon, waar het toch allemaal uit voortvloeit, op een paar dingen wijzen.
De elf redelijk wijze en literair onderlegde mannen en vrouwen, te weten in alfabetische volgorde Maarten Asscher, Geert Buelens, Sophie Levie, Marita Mathijsen, Nelleke Noordervliet, Cyrille Offermans, Frits van Oostrom, Pieter Steinz, René van Stipriaan, Joost Zwagerman en ikzelf, die op 7 december 2006 bij elkaar kwamen om de honderd grootste dode schrijvers te selecteren die in het Letterkundig Museum het Pantheon moesten bevolken, hadden nadrukkelijk niet als opdracht gekregen uitsluitend vertegenwoordigers van de schone letteren te kiezen.
Wat vroeger zo mooi ‘bellettrie’ heette, was niet het uitgangspunt. Het blikveld moest breder zijn: ook alfa-cultuurdragers met een internationale reputatie, zelfs als ze in het Latijn of Frans geschreven hadden, kwamen in aanmerking. Vandaar Erasmus, Hugo de Groot, Spinoza, Belle van Zuylen en Huizinga. Schrijvers die een breed publiek aanspraken, onder wie columnisten, mochten ook meedoen. Carmiggelt, Bomans, Toonder en Rubinstein hebben daaraan hun uitverkiezing te danken. Onze vroegere wingewesten moesten vertegenwoordigd zijn, dus Cola Debrot en Albert Helman werden toegevoegd aan het Pantheon.
Wereldberoemdheden voor wie het schrijven dan wel geen hoofdzaak, maar toch van wezenlijk belang was en voor wie het buitenland naar Amsterdam komt, als Vincent van Gogh en Anne Frank, hoorden er ook bij. Kinderboekenschrijvers als Hiëronymus van Alphen, Nienke van Hichtum en de echte koningin van Nederland, Annie M.G. Schmidt, 3 februari jl. winnares van de eerste uitwedstrijd, mochten daarentegen niet meedoen. Zij zouden immers een plaats krijgen in Papiria, het nieuwe kinderboekenmuseum.
Deze uitgangspunten alleen al, afgezien van het laatstgenoemde, bemoeilijkten de uitverkiezing van heel wat ‘echte’ schrijvers en dichters, zeg maar type Willem Brakman en Herman de Coninck. Waar de een is, kan immers de ander niet zijn. En honderd is honderd. Daar kwam nog wat bij, namelijk het criterium van de in de tijd evenredige vertegenwoordiging.
Vijfentwintig auteurs van ‘Hebban olla vogala’ tot Betje Wolff en Aagje Deken moesten er in dat Pantheon. Vijfentwintig van Sara Burgerhart tot Herman Heijermans. Vijftig van Op hoop van zegen tot en met Frans Kellendonk, die dit jaar zestig zou zijn geworden. Was die verdeelsleutel er niet geweest, dan had, was ik bang, het accent te veel gelegen op de recentst overleden schrijvers en was de oudere literatuur, van Beatrys tot de Tachtigers, veronachtzaamd geworden.
De groten uit het nabije verleden dringen zich gemakkelijker op de voorgrond dan die van langer geleden. Dat dat gevaar niet denkbeeldig was, blijkt uit de namen van de zes schrijvers die naar het oordeel van De Organisatie ten onrechte verachtelijk een plaats in de Haagse schrijvershemel was ontzegd en van wie er nu drie via de achterdeur in aanmerking mogen komen voor kortstondige museale roem. Het zijn niet Jan Luyken, A.C.W.Staring, Albert Verwey, P.C. Boutens, August Vermeylen, Henriëtte Roland Holst, Richard Minne en Herman Teirlinck die nu gekandideerd worden. Maar vanavond is dat J.A. Dèr Mouw, dankzij Hans van den Bergh, die niet alleen zijn pleitbezorger is, maar ook een van zijn voortreffelijke tekstbezorgers.
Kortom: was Dèr Mouw op de dag des oordeels uitverkoren, dan had gezien de uitgangspunten waarschijnlijk J.H. Leopold moeten sneuvelen. Dat was ook weer zowat. Herman de Coninck had natuurlijk bepaald niet misstaan in het Pantheon, maar had 7 december 2006 dan bijltjesdag moeten zijn voor Hans Faverey? En zo ja, was Kees Ouwens dan niet een even goede kandidaat geweest als de Coninck? En Willem Brakman tenslotte, hadden we F.B. Hotz voor hem willen inruilen? Duivelse dilemma’s.
Voor dit soort beslissingen kwam de Commissie van Elf te staan. Gelukkig niet langer dan een avond. Aan het eind daarvan werd geteld. Langer, laat staan vaker, vergaderen heeft in zo’n geval geen zin: over negentig van de honderd onsterfelijken in spe ontstond al gauw iets wat verdacht veel op consensus leek. En wie Anton Koolhaas of Van Oudshoorn wilde, zou Anton Koolhaas of Van Oudshoorn niet laten vallen en kon daar opnieuw goede (ad hoc) argumenten voor aanvoeren. Maar voor Janus Secundus (Latijn mocht immers ook) en Theo van Doesburg (in het voetspoor van Van Gogh) zou door andere spelers uit het elftal evenveel te zeggen blijven.
Overigens ben ik van mening dat deze duels in de vorm van een België–Hollandwedstrijd bewijzen dat we de Nederlandstalige literatuur allerminst als een geheel beschouwen, gezamenlijke prijzen en literatuurgeschiedenissen van de Nederlandse Taalunie ten spijt. Maar dat laten onze beide letterkundige musea in Antwerpen en Den Haag natuurlijk ook al zien, zij het het een wat meer dan het ander.
Zeven redenen om te houden van Dèr Mouw
1. Er is geen dichter die zo vaak het op een na eerste woord uit het woordenboek gebruikt als hij, dat is‘aaien’. In de bloemlezing van Victor van Vriesland van een halve eeuw geleden kwam ik het woord maar liefst twaalf keer tegen. En dat voor een, zoals ik straks zal toelichten, zo hoekige dichter. De wind aait, de ‘ik’ aait het heideland, maar ook de moeder aait het jongetje dat er ooit was. Aaien is liever en intiemer dan strelen, dat zou Herman de Coninck met me eens zijn geweest.
2. Er springt geen dichter zo eigengereid om met metrum en rijm als Dèr Mouw, of het moest zijn tijdgenoot en medegelovige, maar dan in de nieuwe mens van het socialisme, Henriette Roland Holst zijn. Ik wil niet zeggen dat hij het gevecht om de muzikaliteit van het vers altijd wint als hij bijvoorbeeld ‘zwalwen’ (met verbindingsboogje tussen de beide lettergrepen), ‘boteram’ zonder ‘h’ in het midden, of ‘leel’ke’in plaats van ‘lelijke’ schrijft. Maar als zijn intuïtie hem niet in de steek laat, is zijn vers van een verbluffende muzikaliteit, zoals het a-o-echospel in de volgende regels:
‘Lang rolt, een bol van klank, de knal van ’t schot,
Bonzend van wand tot wand, ’t gebergte rond.’
3. Dat dichters als Jan Kal, Jan Kuijper, Gerrit Komrij en veel later Patty Scholten in de jaren zeventig ontdekten dat sonnetten over gewone dingen in gewone taal geschreven konden worden – dus niet dat verhevene van Kloos met z’n geween om in de knop gebroken bloemen en z’n mooi doodgaan als een vlammend vuur, maar gedichten over levertraan en Sinterklaas – dat is aan Dèr Mouw te danken, met z’n zuurkool en vereelte handen. Niet voor niets had Jan Kuijper twee prachtige ambivalente regels van hem als motto in z’n debuut Sonnetten (1973):
‘’t mag nu niet lijken,
Alsof ‘k voor ’t vroeger moois ondankbaar ben[…]
Dèr Mouw heeft school gemaakt.’
4. Dèr Mouw moet nogal gebukt zijn gegaan onder z’n calvinistische opvoeding. In veel van z’n sonnetten schrijft hij daar nogal ontspannen over, zoals in het volgende:
‘En voor den eten, ’s middags, werd de zegen
gevraagd van ‘Vader, die al ’t leven voedt’,
En die zo trouw ‘ons spijzigt met het goed’,
Dat wìj wèl ‘van Zijn milde hand verkregen’.
Hij gaf de zon, en, als ’t moest zijn, de regen;
En deden we onze plicht met vroom gemoed,
En leerden braaf, en waren altijd zoet,
Zou Hij ons leiden op al onze wegen.
En vlak na ’t bidden praatte je niet hard:
‘T was of een heel fijn, een heel prachtig ding
Rondom het eten over tafel hing;
En dankbaar was ik dan met heel mijn hart,
Dat we zo prettig bij elkander zaten;
Behalve ’s Maandags, als we zuurkool aten.’
Niemand heeft met meer liefde en ironie geprobeerd heeft z’n (christelijke) jeugd weer op te roepen. Maar soms haalt hij woedend uit tegen de christelijke, op het offer en het lijden van de gekruisigde gebaseerde, verzoeningsleer, op een nietsontziende manier die aan Multatuli doet denken. Zou de Zoon van God het in zijn hoofd halen op aarde terug te keren, dan was hij gewaarschuwd: Dèr Mouw zou dan als de verrader Judas Iskariot dienst gaan doen. Een dergelijke provocatie is uitzonderlijk en moedig in het domineesland dat Nederland een eeuw geleden nog was.
5. Je vindt bij Dèr Mouw een enkele schaatsenrijder en Hollandse lucht, maar verder is Holland afwezig. Niks Marsman- of Ida Gerhardt-achtigs dus. Wel veel Veluwe, zanderige achtertuintjes, hei, berglandschappen, fjorden, oernatuur en kosmos. Zelfs zijn stijl is hoekig, rotsblokkerig, fragmentarisch, met al die voorop geplaatste asyndetische vergelijkingen en ontbrekende lidwoorden. Hij kapt weg, soms tot drie lidwoorden in een regel: ‘tot hij door spleet in muur van branding zwom’.
6. Dèr Mouws poëzie heeft soms als hij weer eens met Brahman aan komt zetten iets getuigends. Maar het stoort zelden, omdat hij meestal relativerend en humoristisch met zijn nieuwe geloof in de eenheid van al het bestaande omgaat. Bovendien, we gunnen Hadewych, Gezelle en Reve hun katholicisme en Revius en De Mérode hun calvinisme. Waarom zou Dèr Mouw er in zijn gedichten dan niet van mogen getuigen dat alle tegenstellingen opgelost worden in de Algeest? Dat heeft in poëtisch opzicht het voordeel dat hij kevertje en kosmos, spinrag en Orion in een gedicht kan gebruiken. Alles mag bij hem meedoen, want alles is, zonder hiërarchie, alles is een. Ook dingen uit de, toen, moderne tijd: de jaren omstreeks de Grote Oorlog. Je vindt bij hem aëroplanen, piloten in tricot, trams, kanongebulder en auto’s. Die zie je niet bij Kloos, Leopold en Boutens. Hoewel: bij Gorter wordt gefietst. Die volheid van het leven komt prachtig tot uitdrukking in het volgende gedicht, waarin de dichter als een vreemde z’n leven overziet:
‘’t Is laat al in de nacht. Doodstil is ’t huis.
Niets hoor ‘k dan klokgetik en gasgesuis.
Met dwaze drukte zie ‘k de slinger gaan,
Opglanzend, doffer glimlicht, af en aan.
’T Is, of me in t kleine, domme ding verscheen
De wijze tijd, en ernstig knikte: Neen.
De tafel ligt vol opgeslagen boeken:
Mijn leven heb ‘k vermorst met wijsheid-zoeken.
|
De bladengolving lijkt een sneeuwbergketen,
De kille toppen van het mens’lijk weten.
In ’t laagland hoopte ik ’t uitzicht-boven wijd:
Steeds wijder welfde zicht de oneindigheid.
In blauwe slierten hangt sigarendamp
Als vage mijmeringen om de lamp.
Koud valt het licht uit grijs omwolkte kap
Op sneeuwgebergt’ van starre wetenschap.
Zo zat ik iedere avond, jaar na jaar;
Aan kennis heette ik rijk, ik bedelaar.
En ’t was, zoals men vaak in dromen ziet:
Je móét iets vinden, en je kunt het niet.
‘K ga naar ’t balkon: lichtkevers op de landen,
Zie ‘k hier, daar, ginds, angstige lichtjes branden.
Glimwormpje Blijdschap, waagt het op te zweven,
Spartelt zich dood in ’t smartenweb van ’t leven.
Ontzaglijk straalt Orion’s majesteit.
Ik haat, haat, haat zijn zielloze eeuwigheid.
Glorie van werelden, wat gaan ze me aan?
Die ’t meest me liefhad, heb ‘k verdriet gedaan.
|’T Geluk van ‘t leven heb ik niet geteld:
Die ’t meest ik liefhad, heb ik ’t meest gekweld.
‘K had eens een troost: die ik heb liefgehad,
Bewaart de herinn’ring als een heil’ge schat.
En borende sekonden knaagden stuk
Beider herinn’ring, en mijn grootst geluk.
Tot berusting is ook die smart vergleden.
Dof hoor ‘k de zee; ver, als het dood verleden.
En ‘k ga weer zitten; luister naar het gas.
En ’t is zo vreemd: net of ‘k een ander was.
Onwerklijk staan de dingen om me heen.
Het gaslicht suist. De slinger knikt van Neen.’
Prachtig gedicht. En je blijft je afvragen waarom hij de tijd tot twee keer toe nee laat knikken in plaats van nee laat schudden. Maar goed, Dèr Mouw aaide ook waar een ander zou strelen.
7. Ten slotte zijn mooiste gedicht. Waarom wordt dat nu nooit in overlijdensberichten gebruikt en moeten we ons altijd maar weer behelpen met die halmen die we niet meer zullen zien, die goede strijd die al lijdend gestreden is en die schoven die we niet zullen binden?
‘Wie ziet niet soms zich liggen in de kist,
Geroerd, dat zoveel schoons moest ondergaan?
Wie hoort uit ’t graf niet roemen, stil voldaan,
Deugden die buiten hem geen sterv’ling wist?
Wie denkt niet bij zichzelf: Wonderlijk is ‘t,
Dat alles dan gewoon zijn gang zal gaan,
En het heelal ’t de moeite van ’t bestaan
Nog waard zal vinden, als ’t zijn luister mist? –
Die weet, of ook maar voelt bij vaag instinkt,
Dat, als hij sterft, een wereld met hem zinkt,
Zijn werklijkheid, maar vizioen van God,
Dat oprees uit het Wezen van zijn geest,
Wat ergens ooit aan grootheid is geweest,
Hij denkt iets derg’lijks ook, en is geen zot.