Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Het Literaire Pleidooi - Brakmangetuigenis

Tijdens de tweede zitting van onze literaire rechtbank trad Fabian Stolk (Universiteit Utrecht) op als getuige om Willem Brakman in Het Pantheon te laten opnemen.
Door Fabian R.W. Stolk op 12 apr 2011
Nieuws
Literatuur & taal

Tijdens de tweede zitting van onze literaire rechtbank trad Fabian Stolk (Universiteit Utrecht) op als getuige om Willem Brakman in Het Pantheon te laten opnemen. Wat hij echter niet begreep, zo sprak hij in het begin van zijn relaas, is waarom hij opgeroepen werd als getuige...

Het is goed te beginnen met een citaat van Willem Brakman, en wel de eerste zin van een klein vertoog over zijn collega Willem Frederik Hermans, waarbij ik, pour besoin de la cause en vooral die van de weledele heer Peters, de achternaam van de ene Willem inwissel voor die van de andere, beiden groot schrijver en beiden dood schrijver, dus wat maakt het uit:

Ik moet bekennen dat ik van [Brakman] lang niet alles heb gelezen en ik ben er dan ook van overtuigd dat hij mij zonder pardon zou hebben ingedeeld bij dat verfoeilijke deel van de mensheid dat wel de mond opendoet over hem, echter zonder ook maar iets van zijn werk te hebben begrepen.

Wat ik, verfoeide, evenmin begrijp, het moge na het voorgaande duidelijk zijn, is waarom ik hier ben opgeroepen als getuige. Als het niet de heer Peters is, moet daar wel de verfoeilijke commercie achter zitten, meer in het bijzonder die der antiquariaten, die moet hebben waargenomen dat ik in de loop der jaren veel werk van Brakman heb gekocht, zij het lang niet alles, laat staan een representatief deel van dat oeuvre vol romans, essays, auto- en andere biografica, verhalen, novellen, glossen en schelfhoutjes; maar ter compensatie bezit ik ook boeken over zijn boeken, een genre dat in eerste aanzicht wel, maar in werkelijkheid geheel geen recht doet aan de tekstuele gelaagdheid van de werken van Brakman, al was het maar omdat dergelijk academisme steevast in gortdroge poststructuralistische of postmodernistische analyses en duidingen geheel voorbij gaat aan de eindeloze, door stilistisch goed georganisserde woeker gevoede humor van Brakman.

Zelf ben ik slachtoffer, niet alleen van dat soort dor gevors maar ook uitdrager ervan. Als academisch docent heb ik namelijk studenten belast en belaagd met zowel de lectuur als ook en vooral, de analyse van Brakmans romans. Ik beken, hoe gek het moge zijn voor een getuige om te bekennen, waar zelfs nog geen beschuldiging of aanklacht is uitgesproken, dat deze romans tot voor kort de enige twee uit het gehele Brakmanoeuvre waren die ik gelezen had, dat wil zeggen: die ik geheel en volledig ten einde toe gelezen had en zelfs meerdere malen gelezen had en al doende uiteindelijk voor anderen onleesbaar heb gemaakt met aantekeningen, marginalia, glossen, markeringen, referenties, vraag- en uitroeptekens. Graag teken ik aan dat de oproep tot deze getuigenis mij aangespoord heeft een verzuim ongedaan te maken.

Moge het verder vóór mij pleiten dat geen der vroegtijdig afgebroken lecturen mij ervan weerhouden heeft steeds weer een volgend werk van Brakman aan te schaffen zodra het gerecenseerd werd, dan wel zodra het tweedehands te verkrijgen was. Daar staat weer tegenover dat de reden van de onderbreking van mijn lecturen steeds gelegen was in een onverhoopt maar niet minder diep misverstaan van Brakmans werk. En daar weer tegenover staat het volgende, dat de schrijver in het essay ‘Een wak in het kroos’ in de bundel Een wak in het kroos heeft opgemerkt over schoonheid en verstaan:

Het in musische zaken zo dikwerf gehoorde “ik begrijp er niets van”, waarbij dan meestal trots op de kracht van het gezonde verstand doorklinkt, profileert in het gebergte van de geest de dalbewoner. Begrip, het terugvoeren van het onbekende op het bekende, is in deze kringen zeker niet de hoogste ervaring. Het moeilijke, het niet direct toegankelijke en het vreemde zijn in de kunsten altijd wel aanwezig als een stilzwijgend verzoek met het raadselachtige allereerst geen genoegen te nemen, het ook niet te ontkennen, maar het uiteindelijk te aanvaarden als een laatste, een element van oneindigheid in de geest, dat zich voordoet als de niet eindigende wisselzang van deel en geheel.

Mijn eigen zwakheid als lezer, aangewakkerd en gaande gehouden door andere schrijvers, die Brakman heel indirect kwalificeert als ‘het vele, vele en zo ondoorzichtige kroos’, heeft ertoe geleid dat ik hem niet begreep, dat ik dacht dat ik zijn werk begrijpen moest als ander werk; waardoor ik iedere keer weer hopeloos verdoold raakte en steeds meer chaos zag en niet de koolzwarte diamant die het werk in wezen is en waarvan je alleen niet van te voren kunt zien in hoeveel facetten hij briljant geslepen is. ‘De lezer’, zegt Brakman, ‘moet zelf zijn verbanden opsporen, dat trekt veel dieper sporen in de geest dan dat hij alles gedicteerd krijgt door de verteller die blijkbaar alles weet, maar ’t alleen maar uitspeelt als het hem uitkomt.’

Ik wil hier, hoewel misschien schijnbaar een teleurgesteld lezer, gaarne als getuige Brakman belasten op grond van een andere passage uit hetzelfde stuk, namelijk die waar hij zegt:

Een zaak is pas goed verdedigd als hij sterk wordt verdedigd, en daaronder versta ik ook de inzet van wat ik voor persoonlijk gebruik maar de sprekerskant van de taal noem, de fysieke zijde. Er is een schrijven dat zich afspeelt in een stilte waarin geen antwoord klinkt, maar er is ook een schrijven dat als het ware naar voren leunt, bijna uit de taal puilt en al reageert op het antwoord dat zou moeten klinken en eigenlijk al klinkt. Een oog-in-oog met de lezer-luisteraar. Daar krijgt ook de taal stem, stap, blik, houding en gebaar, een verlokkende, vervoerende, ja bijna een Mefisto-kant. [...] Zozeer zijn hier schrijver en lezer, spreker en luisteraar op elkaar afgestemd, dat ze elkaar bepalen, en er een situatie kan ontstaan dat teksten niet worden uitgevonden, maar gevonden, dat formuleringen ontstaan waar ook de schrijver geen weet van had. Het is dit element van de vertellende luisteraar waar ik op doel als ik zeg dat mijn taal in zijn beste momenten vonkt naar de poëzie.

Een voorbeeld van zo’n vonk is de descriptie van oom Izak in ‘Oom Izak’ uit de bundel Jongensboek:

Hij was een man van lamplicht en bijbelblad; zijn ogen, overdag altijd knipperend en licht gekweld, kwamen daarbij tot rust, een behaaglijk lijden kroop van daaruit over zijn gezicht en zijn witte hand streelde een enkele keer de tekst of knuffelde het blad bij de bovenhoek. Later, toen ik hem moest helpen in de winkel en in de werkplaats, had ik nog meer gelegenheid hem ongemerkt van dichtbij gade te slaan. Ik kreeg oog voor nog ongeziene kleinigheden en betrapte zo nog net de moedeloosheid die hij vaardig en snel wist weg te moffelen of op te lossen in een hamerklap of een fikse haal met de schaaf. Soms raapte ik er een krul voor op van de vloer, keek deze er dan intens op aan en zag dat wat ik wist in de nerf en kerf aanwezig was. Tussen de ene en de volgende haal met de schaaf lag een sombere cesuur, daar huisde een vertwijfeling voor wie het wist te zien: in een nauw merkbaar doorzakken van heup en schouder, een even grijnzende doelloosheid, een licht wegdraaien van de oogbollen of liever de aanzet ervan. Als ik dat alles optelde bij net iets te traag opzij schuiven van een lat of krullenhoop die in de weg lag, het een bewijsje te mechanisch keuren van glad bewerkt hout met kaaswitte duim of het met geheven hand maar niet kunnen besluiten een houtsoort te kiezen uit een stapel, dan herkende ik in de som als onwankelbaar waar de walg van het leven, van moeten staan, gaan, zich overeind houden, en die werd er door de vriendelijkheid, heiige glimlach om de ogen niet om verminderd  maar wezenlijk verdiept.

En het zijn alleen al dit soort vonken naar de poëzie, zeg ik op mijn beurt, die Brakman zijn plaats in het letterkundig pantheon waardig maken. En dan kan zijn verdediger, de heer Peters, Brakman in zijn ‘Ode’ zojuist wel hebben laten zeggen: ‘Er niet bijhoren is een kostbare bron van denken en voelen’, er zijn ook heel andere tekenen. Zonder op volledigheid aanspraak te kunnen maken, gezien de staat van mijn bibliotheek, wijs ik u graag op de volgende aanvangspassages die ik ken uit Brakmans oeuvre, waaruit onomstotelijk blijkt dat hij het principe van de uitsluiting door falende canoniseringprocedés duidelijk heeft voorvoeld en gethematiseerd in een kleinstedelijke of dorpse metaforiek:

1. Come-back (1981)
Ik was vrij vroeg aangekomen in de stad en had de indruk dat ik stoorde.

2. De reis van de douanier naar Bentheim (1983)
Kort geleden ben ik om redenen die hier niet ter zake doen uit een stadje gemieterd waarvan ik de naam maar niet zal noemen. Een onverkwikkelijke geschiedenis, vooral om de plotselinge en afschuwelijke nabijheid van veel mensen, een lauwe golf lelijkheid rolde en tolde over mij heen: paardenkopers, stamineebazen, kleine neringdoenden, een antiekhandelaar, een hoefsmid en nog zo wat brachten mij buiten het dorp; [...].


3. Leesclubje (1985)
Daar de waarheid een verhalend karakter bezit, dat wel degelijk ook de leugen kan insluiten, begin ik met weloverwogen te vermelden dat het dorp waar ik woonde een prachtig dorp was. [...] / Het was een gesloten dorp; [...].


4. ‘Oom Izak’ in Jongensboek  (1987)
Door omstandigheden die ik hier maar beter niet kan noemen ben ik op prille en zeer ontvankelijke leeftijd bij mijn ouders weggehaald en verder bij oom Izak opgevoed.

5. Van de in hoger kringen verliefde (1990)
De Hanenborg lag aan de rand van de stad, meer in het bijzonder aan de rand van een saaie wijk met eenvormige straten, wat kades en een broodfabriek. Zij vormde een soort bruggehoofd van de vriendelijke villawijk die zich naar de duinen uitstrekte. Dat was een heel andere wereld met tuinen serres, openslaande deuren en bomen in overvloed. Wie zin had eens op zijn gemakje naar diensmeisjes te kijken kon daar zijn hart ophalen en daarvoor ieder uur kiezen dat hij maar wilde, al was de maandagochtend het beste want dan werden overal de ramen gelapt, met trapjes. [...] Omstandigheden die hier weinig ter zake doen dwongen mij lange jaren in een afgelegen stad te verblijven, maar toen ik een keer weer terug was duurde het niet lang of ik voelde de behoefte mijn dikke vriend weer eens op  te zoeken om te zien hoe het hem was vergaan.


En laat ik het één keer met een Brakmangeleerde eens zijn: Van Alphen schreef anno 1992 in zijn bijdrage ‘De toekomst der herinnering’ aan het themanummer van het tijdschrift De revisor: ‘Brakmans schrijverschap kan gezien worden als een rituele poging de breuk [tussen ik en wereld] die met de traumatische kwetsuren veroorzaakt is, te helen. Via de taal waarover hij weet te heersen, slaagt hij er ook in het door het traumatische gebeuren ingezette gemis te beheersen.’

Deze, in de hiervoor aangehaalde passages gethematiseerde, traumatische buitensluiting moet Brakman diep geraakt hebben en zij moet zelfs, zij het ook met terugwerkende kracht, de aanleiding zijn geweest tot zijn schrijverschap, want naar zijn mening één aspect der creativiteit nog niet vaak genoeg benadrukt, blijkens het essay ‘Een winterreis’ in Een wak in het kroos:

de rol die de rancune, de wrok, de wraak, de haat, vendetta’s, het schillen van appels en oudtestamentische schuldverrekeningen spelen is niet gering en misschien wel beslissend. Een withete, vloeibare kern moet aanwezig zijn onder de gestolde korst van het gecreëerde, pure vergeldingsdrang, maar vooral ook onverzoenlijkheid, willen de ideeën in rij gaan staan aan de punt van de pen.

In  zijn diepten, zo gaat hij verder,

wortelt een krijtwit mens die met hese stem beweert dat hem onrecht is aangedaan en kwaad toegebracht, dat hij opzij geschoven, niet toegelaten, over het hoofd gezien, vernederd, misverstaan, niet begrepen is, en het doet absoluut niet ter zake of dat nu terecht of niet terecht wordt beweerd, dat is hout of steenkool, als bron van grote, creatieve warmte voldoet het aan een basale voorwaarde. Daarna pas is alles mogelijk.


Een en ander lijkt evenwel moeilijk te rijmen met wat Brakman zegt aan het begin van ‘Een wak in het kroos’ in Een wak in het kroos: ‘Er valt nogal wat in te brengen tegen de opvatting dat de schrijver de sleutel zou zijn tot zijn eigen werk.’

Des niet tegenstaande: nu zijn leven, en daarmee zijn schrijverschap, definitief beëindigd en afgerond is, lijkt het me mogelijk en lijkt me er ook alle reden te zijn om Brakman postuum zijn creatieve pit te ontnemen en, om te voorkomen dat hij onschadelijk wordt, hem definitief en liefdevol, met wijde witte Juno-armen op te nemen in het Letterkundig Pantheon, en dan, afgaande op het grote getal van duivels, satyrs en hirsuten die zijn werk bevolken, het liefst in een schuilgelegen bijzaal, het Letterkundig Pandemonium.

Literatuur

Alphen, Ernst van, ‘De toekomst van de herinnering’. In: De revisor 19 (1992) nr. 3, p. 16-21
Brakman, Willem, Come-back. Amsterdam 1981.
- Een wak in het kroos. Amsterdam 1983.
- De reis van de douanier naar Bentheim. Amsterdam 1984.
- Leesclubje. Amsterdam 1985.
- Jongensboek; verhalen. Amsterdam 1987.
- Van de in hoger kringen verliefde. Amsterdam 1990.
- ‘Hermans onder het vergrootglas’. In: Raymond J. Benders en Wilbert Smulders (red.), Apollo in Brasserie Lipp; bespiegelingen ober Willem Frederik Hermans. Amsterdam 2001: 235-239.

Vertel het verder: