Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Het Literaire Pleidooi - Ode aan Willem Brakman

Tijdens de tweede zitting van onze literaire rechtbank pleitte Arjan Peters (de Volkskrant) om Willem Brakman in Het Pantheon te laten opnemen: "Geheel tegen de mode in hield hij een pleidooi voor de herinnering, voor de fantasie, het individu en voor de barok geschilderde volzin. Allemaal grootheden die in deze platgeslagen tijden als een vloek klinken."
Door Arjan Peters op 24 mrt 2011
Tekst
Literatuur & taal

Tijdens de tweede zitting van onze literaire rechtbank pleitte Arjan Peters (de Volkskrant) om Willem Brakman in Het Pantheon te laten opnemen: "Geheel tegen de mode in hield hij een pleidooi voor de herinnering, voor de fantasie, het individu en voor de barok geschilderde volzin. Allemaal grootheden die in deze platgeslagen tijden als een vloek klinken."

Je hoort wel eens beweren dat schrijvers ‘orde aanbrengen in de chaos’. Dat zou volgens sommigen zelfs hun voornaamste beweegreden zijn. De wereld is een chaotisch bos en de schrijver probeert zich daarin een weg te kappen. Een romantisch cliché, waarvan niemand zich meer afvraagt of het ook waar is. Gelukkig hadden wij Willem Brakman (1922-2008), die een oeuvre lang op oergeestige wijze heeft uitgedragen dat een schrijver chaos aanbrengt in de orde, in dat wat te geordend is. Vrolijke chaos dus, om los te breken uit het keurslijf waarin de samenleving het individu wil persen. Alles in de buitenwereld is gericht op de massa en op het vermaak van de massamens: de dwang van de top 10, de kijkcijfers, het publiekelijk uitwisselen en daarmee vernietigen van intimiteiten, sport, toerisme en reclame. Alles wordt ons maar de hele dag opgedrongen. We zijn onderdeel van een massa en die massa moet vooruit, want we leven in dynamische tijden.

Tegen deze dwang heeft Willem Brakman zich een leven lang verzet. Geheel tegen de mode in hield hij een pleidooi voor de herinnering (aan zijn jeugdjaren in Scheveningen en Duindorp), voor de fantasie, het individu en voor de barok geschilderde volzin. Allemaal grootheden die in deze platgeslagen tijden als een vloek klinken. Een literair oeuvre als verdediging van de eenling, dat moet elke lezer, die immers ook alleen in aandachtige afzondering kan floreren, bekend voorkomen. Hoe kan het dan toch, dat we Willem Brakman na de P.C. Hooftprijs 1981 nooit meer een literaire prijs hebben gegund, terwijl hij boek na boek bleef publiceren en dat hij nu zelfs niet eens is opgenomen in het Pantheon der letteren? Welbespraakt mepte hij om zich heen, tegen iedereen die het niet horen wilde. Nu hij is gestorven, zullen anderen het in zijn plaats moeten doen. Ik reis daarvoor met liefde naar Antwerpen af.

Brakman staat ten onrechte bekend als een moeilijk schrijver. Maar wie zijn lijfspreuk: ‘vrijheid van geest contra de dwang der feiten’ goed tot zich laat doordringen, die begrijpt dat zijn oeuvre boven alles een grote viering van de eenling is. En die verdediging spreekt ons aller hart aan. Brakman was een verzetsstrijder: hij verzette zich tegen elke dwang. Lees hem met dit in gedachten, en alles valt op zijn plaats. In zijn roman De gifmenger voert hij een zekere Schoo op, die een slechtlopende papierwinkel drijft. Over deze lyrische verzetsstrijder schrijft Brakman, let op hoe poëtisch én grappig dit proza is:

Hij zou een goede kolonialist zijn geweest: onder een klamboe, zachtjes ademend, geen luchtjes van een kapperswinkel, veel bos, bediend worden door vriendelijke inboorlingen die geen geluid maakten want hun voeten waren zeer zacht. Zo’n leven als vroeger op het strand zou hem wel monden, hij zat dan in de tent en keek onder een zacht waaiende flap door naar de zee, en luisterde naar het withete zand.

Hij laat deze Schoo treuren om de moeite, om alles op papier te zetten zonder te worden bebladerd. Daar heeft Brakman het over zichzelf, want ook zijn werk is altijd danig ondergewaardeerd.

Grammaticaal ziek liggen wij als in een quarantainestation, zonder enig licht om te lezen tussen de voor- en achterkant van de band. Met tranen in onze woorden trekken wij de dekens over onze tekst. Ik schrijf. Goed zo, zegt de man die er altijd wel is, leuk hoor en hij klopt mij beminnelijk op de schouder, zolang je schrijft stoor je niemand, maar ruim de letters op als je klaar bent.

Zó denken wij over de literatoren van vandaag: ongevaarlijke hobbyisten. Zo vonden wij Willem Brakman een wonderlijke fantast, en lieten hem opdraven in talkshows, om hartelijk te lachen als hij een van zijn komische zinnen voorlas. Maar daarmee hield zijn bijdrage op. Dát is de grote vergissing, die wij nu eindelijk eens kunnen goed maken. Want achter die eigenzinnige humor school de overtuiging dat de eigenzinnigheid zelve, de afwijking, de fantasie, de herinnering, alles wat van waarde is in het geestelijk leven en wat niet in klinkende munt kan worden uitgedrukt, in en door middel van Brakmans werk werd verdedigd. Om die boodschap zouden wij hem eeuwig dankbaar moeten zijn. Opname in het Pantheon zou waarachtig wel het minste eerbewijs zijn.

In zijn whodunit De afwijzing sterft een toneelspeler. Waakzaamheid is dan geboden, want je weet het nooit bij die artiesten. En jawel, als een groepje zich rond het lijk schaart, onder wie de verteller, een echte voyeur, nieuwsgierig naar de doodsoorzaak (suïcide of moord?), begint de artiest plotseling weer theatraal te spreken: ‘Er was een hooggewelfde donkerheid, een wolk die dieper en dieper werd en waarin een angstige stem was opgenomen. De mijne. Koude vissen streelden mijn lippen.’ Waarna hij terugglijdt in de eeuwige slaap, terwijl ‘een arm plus vinger naar mij wees’. Want zo gaat het natuurlijk, de schrijvende eenling is per definitie verdacht, de voyeur, de parasiet, van wie niemand weet wat hij in zijn binnenste aan het uitbroeden is. Iedereen zwamt en ijlt erop los in dit maniakale boek. Ook de pafferige streekdokter Van Heel brengt geen uitsluitsel als hij verklaart: ‘Er is altijd wel een reden te vinden: vergeten adem te halen, of het omgekeerde, hyperventilatie. Een klodder in het hoofd, een klaplong, uitgerolde aorta, een of ander suffend orgaan. Soms heb ik zin om gillend de hei in te lopen.’

Hier zien we de arts Brakman aan het woord. Jarenlang was hij bedrijfsarts in Enschede. Tussen het bezoek aan patiënten door, soms zelfs tijdens de consulten, maakte hij driftig aantekeningen over de kwalen en afwijkingen die hem onder ogen kwamen. Geen gebrek ontging hem. Door die specifieke belangstelling is zijn oeuvre met dat van Jeroen Bosch te vergelijken, als het gaat om de graagte waarmee een ongekende hoeveelheid handicaps wordt geschilderd. Het vreemde daarbij is: je denkt dat Brakman overdrijft, zoals je bij de duivelse koppen van Jeroen Bosch denkt dat de schilder een macabere fantasie gehad moet hebben. Maar nadat je hun werk hebt genoten, blijkt de wereld veranderd te zijn. Loop naar buiten, of kijk om je heen- en je zíet ineens overal eigenaardige mensen, vreemde loopjes, rare ogen en bulten, om nog maar te zwijgen van de handelingen die deze verzameling wonderlijke creaturen uitvoeren! Brakman was geen fantast, hij verhevigt de werkelijkheid alleen maar. Hij laat ons zien wat ons anders dreigt te ontgaan. Hij brengt het avontuur terug op straat. Tegelijkertijd moedigt hij ons aan, ons te verzetten tegen de eisen van de maatschappij.

Toen ik de schrijver eens interviewde, thuis in Boekelo, vertelde hij dat hij met zijn zoon naar een museum in Londen was geweest. Prachtig. Alleen dit moest hem van het hart. De bezoekers lieten zich allemaal gewillig een koptelefoon opzetten, en kregen bij elk schilderij te horen wat de gids op een bandje had ingesproken. Vreselijk toch, zei Brakman: ‘De mensen kijken niet zelf meer! Een gids moet ze vertellen waar ze op moeten letten. Als een gedweeë schoolklas laten ze zich langs die doeken leiden. Ik zou zeggen, kies één schilderij uit in een museum, en ga daar twee uur voor zitten; dan kan er iets in jezelf gebeuren.’ Die les ben ik nooit vergeten. Ook omdat ik zo goed begreep waarom de schrijver zich aan dit groepsgedrag zo had gestoord. Precies hierom schreef hij: om hier tegen te protesteren. Tegen de dwang, voor de vrijheid ¬ voor de chaos in de orde die anderen ons willen opleggen.

Iemand met een zo rijk innerlijk leven, een zo ‘onbedaarlijke herinneraar’ als Brakman, deinsde er niet voor terug, met twéé autobiografieën op de proppen te komen. In de tweede, J’accuse, denkt hij terug aan moeders naaitafeltje in Scheveningen waar hij als kind uren onder kon zitten, zonder ander licht dan dat van zijn geest. ‘Het was nergens angstig, het was geluk puur, het was de ontdekking van een innerlijk.’ Dat is het verzet tegen de vloek van het realisme, van de letterlijkheid, tegen alleen datgene waarnemen en weergeven wat voor het oprapen ligt. Brakmans vader was bode bij een bank, en amateurkunstschilder. Hij tekende ansichtkaarten na en zijn zoon keek met groeiend onbegrip toe: ‘Mijn vader erkende maar twee soorten schilderijen, landschappen en stillevens, wat toch wonderlijk is want het natuurschone af te beelden is een tautologie omdat het natuurschone zelf al beeld is en dan kwam daar nog de kunstkaart achteraan ook.’ Zo zou hij het later zelf dus niet doen, leerde Brakman daar.

Kunst is niet volgzaam, kunst is kritiek, zoals hij mij zei in het interview dat ik hem in 2001 afnam, vlak nadat de Twin Towers in New York door vliegtuigen waren doorboord en de wereld voorgoed zou veranderen.

In mijn werk staat de jeugd centraal’, zei Brakman, ‘niet uit slijmerige heimwee, maar omdat de jeugd beschikt over een groot ervaringsvermogen. Een volle jeugd- met geluk en angsten- heeft mij gestempeld. God is hoger dan de sterren, zei mijn vader. Dat vertaalde ik direct met: onbereikbaar. Dood zijn, begreep ik, is levend begraven worden. Geluk? Hou het uit het zicht van anderen, of er gaat een hak over. Liefde? Onvervulbaar. Al die stempels sissen het vlees in, vullen een heel leven met gloed en gloria, niet met het saaie geleuterpot van een gezónd mens, maar met de blik en de taal van de abnormale. Degene aan wie iets niet klopt. Die de verveling die bij ziek zijn, bij nutteloos zijn, hoort, kent en benut. Er moet wrijving zijn tussen de mens en zijn omgeving.

En hij ging door:

Er niet bijhoren is een kostbare bron van denken en voelen. Ik kan hier in de halflandelijke omgeving van Boekelo fietsen door die prachtige natuur – ik zeg dit zachtjes, achter wordt het gemeentebestuur wakker – en dan heb ik heel fijn gezelschap aan mezelf. Deze tijd is niet goed, maar dat is juist een stimulans om dóór te schrijven. Ik ervaar veel, en wie veel ervaart, die moet zijn bek opendoen. Op de fiets heb ik geen ander naast me, maar ik wel een papiertje en een potlood. Ik moet het meedelen aan anderen. Dat is schrijven: onuitputtelijk bekennen. Van individu tot individu. Niks hype of top-tien: dat zijn bevelen van bovenaf.

Een beginselverklaring, die ons ook kan helpen bij het lezen van zijn proza, dat sommigen als onbegrijpelijk of postmodern willen afdoen. Doden kunnen ineens weer beginnen te praten, iemand aan wie wordt gedacht verschijnt plotseling ten tonele, mensen stappen zomaar van schilderijen af en lopen gewoon door het beeld. Dat kan allemaal in de romans van Brakman. Is dat zo onbegrijpelijk? Als u over straat wandelt en ineens moet denken aan een dierbare gestorvene, zó indringend dat u hem of haar weer voor u kunt zien. Die ervaring kan u niet vreemd zijn. Welnu, in Brakmans verhalen kan wat wordt gedacht ook werkelijkheid worden. Dus daar lóópt de overleden vader of moeder ineens weer en begint ook honderd uit te praten. In deze romans zijn we niet in de ons vertrouwde wereld, maar in de binnenwereld van de schrijver, die ons daar rondleidt als door een doolhof van lachspiegels en spookhuizen, een bonte kermis van de geest, een rariteitenkabinet dat behalve vermaak ook een ernstige boodschap heeft.

De filosofie kan niet formuleren wat de waarheid is, aldus Brakman, de kunst kan dat ook niet, maar ze kan het tonen, dus in die zin is de kunst de filosofie een stap vooruit. De filosofie duidt, de wetenschap verklaart, maar de kunst toont. Dat kleine beetje literatuur vind ik daarom zo kostbaar, omdat kunst niet zomaar in de ruimte lult om te amuseren. Zij is betrokken op waarheid. Dan zeg jij: wat is dan waarheid? Nou, dat kan ik niet definiëren, maar ik kan wel dit zeggen: waarheid is het wonderlijke vermogen van de mens dat-ie zowel kan zeggen ‘wat is, dat is,’ als ‘maar het is niet zoals het zou moeten zijn.’ En dát is de waarheid. Niet te definiëren, maar wel te tonen.



Dat heeft Willem Brakman een oeuvre lang gedaan. Geestig, opstandig, barok, idioot, schitterend. Ineens komt er weer een poëtische herinnering die alles op scherp zet. Zoals dat beeld in J’accuse uit de oorlog: winter, Den Haag, het paard van groenteboer Schoo dat dampend naar de stal wordt gebracht en de jonge Willem Brakman roerloos achter het venster van zijn grootvader: ‘Sneeuwvlokken dwarrelden langs, ministranten in witte koorhemden.’ Als je zo’n vergelijking kunt maken, dan heb je iets gezien.

Vertel het verder: