Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Tijdens Het Literaire Pleidooi I verdedigde Elisabeth Leijnse als openbaar aanklager Patrica de Martelaere (pleidooi). Marja Pruis trad op als haar getuige: 'Het onverwachte antwoord is een van de mooiste liefdesromans die ik ken.' Lees hier het pleidooi en de getuigeverklaring voor Annie M.G. Schmidt. Het Literaire Pleidooi II: Willem Brakman en Filip De Pillecyn (3 maart). Het Literaire Pleidooi III: J.A. Dèr Mouw en Herman de Coninck.
In samenspraak met de aanklager, mevrouw Leijnse, concentreer ik me op het belang van de laatstverschenen roman van Patricia de Martelaere, Het onverwachte antwoord.
Ik weet nog dat ik Het onverwachte antwoord van Patricia de Martelaere voor het eerst las. Het eerste hoofdstuk, getiteld ‘En dan is mijn hand op.’ Ik zal niet zeggen dat ik vanaf de openingszin gebiologeerd was, daarvoor was er ook steeds teveel bevreemding, maar wel pakte die openingszin me onmiddellijk beet. ‘Ik ken hem niet eens, denkt Esther, terwijl hij zijn hand verder onder haar rok schuift.’ Die zin komt een paar keer terug, ‘ik ken hem niet eens’, maar die hand wordt er verder geen centimeter meer om teruggehouden. Het hoofdstuk eindigt ook zo omineus. Ik heb de passage in mijn exemplaar van het boek aangestreept.
Laat het hier maar bij blijven, zegt ze. Ik wil niets met jou beginnen.
Ik ook niet met jou, zegt hij met een glimlach.
Maar de volgende morgen staat ze voor het raam en kijkt naar buiten, naar het groene grasveld in de helle zon, waar opeens de gele paardebloemen staan. Die zijn er voordien nooit geweest, of nooit voordien zo geel geweest, zo ongelooflijk geel in het ongelooflijk groene gras, zo geel dat het pijn doet, aan de ogen, aan de handen.
Het onverwachte antwoord is een van de mooiste liefdesromans die ik ken. Zo simpel is het. Toen hij pas uit was, schreef ik een enthousiaste recensie in De Groene Amsterdammer. Ik begon ermee te zeggen dat niet alles hoeft te worden begrepen om toch te weten dat het goed is. Of mooi. Sterker nog, dat om indruk te maken er iets te raden moet blijven.
Een paar zinnen verderop vroeg ik me met zoveel woorden af of een roman ook te moeilijk kan zijn. Om met een voorzichtige lezing te beginnen. Dat deze roman te lezen is als de strijd tussen het verlangen naar overgave en het verzet daartegen. De obsessie, die in het openingshoofdstuk heeft postgevat, schiet wortel, er zijn ontmoetingen en brieven, er is seks en denken aan seks, er is sprake van absolute en verschrikkelijke onontkoombaarheid. Zo zou je het dus kunnen lezen, en zo wilde ik het eigenlijk ook lezen, ware het niet dat er sprake is van verschillende vrouwen. In ieder hoofdstuk is een andere vrouw aan het woord, en wat die vrouwen uiteindelijk gemeen hebben is hun liefde en fascinatie voor, of hun verbond met Godfried H. Zo berust in het tweede hoofdstuk het perspectief bij Clara, getrouwd, moeder van twee kinderen, en verslingerd aan minnaar Godfried H. En de derde vrouw heet Anna, zij is met Godfried getrouwd en psychoanalytica van beroep. De Sybille die ze op haar sofa heeft liggen, heeft ook al een geschiedenis met G. Daarna bevinden we ons in een trein, waar studente Marina bezwijkt voor haar docent G.
Het verwarrende aan deze constructie is dat de nadruk komt te liggen op het gemeenschappelijk object van obsessie Godfried H. Wat heeft deze geweldenaar, die alle vrouwenharten en -lichamen in beroering brengt? Uit de verschillende verhalen valt af te leiden dat hij één bal heeft, die gestreeld, gekust en gewogen wordt, dat hij kan bijten tot zijn tandafdruk in je hals staat, dat hij een baard en een snor heeft, en ook een vrouw dus die hij niet wil verlaten, dat hij schrijver is en filosoof, en dat hij zijn boodschappen doet bij de Carrefour. En hij heeft ook nog een dochter, S., die zich in het laatste hoofdstuk door hem een sprookje laat voorlezen. Hallucinerende slotpagina’s, met bespiegelingen over pijn, gebroken harten, spiegelbeelden, die reminiscenties oproepen aan de laatste ademloze verzuchtingen van Molly Bloom, de wellustige heldin van James Joyce.
… en toen vroeg ik hem met mijn ogen het nog es te vragen ja en toen vroeg ie me of ik ja zei ja mijn bergbloem en eerst sloeg ik mijn armen om hem heen ja en trok hem op me neer zodat ie mijn borsten voelde een en al geur ja en zijn hart sloeg als gek en ja zei ik ja zeker Ja… Aldus de slotregels van Ulysses. Patricia de Martelaere eindigt in stijl: … dan breekt het eindelijk door de deur, en het antwoord is: ja, hoe dan ook, helemaal, volslagen: ja.
Gaat het in Het onverwachte antwoord over luchtspiegelingen en projecties? Gaat het om de banaliteit van een zogenaamde grote liefde, gestalte gegeven met behulp van al die hooggespannen vrouwenverwachtingen?
Zolang een roman effectief is op een geheel ander niveau, ongeveer daar waar de traanklieren zich bevinden, kan een roman niet te moeilijk zijn. Er staan twee hoofdstukken in deze roman – waarin niet duidelijk is wie aan het woord is, het zou Esther kunnen zijn, maar ook Sybille of Clara, of wie weet wel weer een heel andere vrouw – die niet met droge ogen te lezen zijn en alle raadselachtigheid doen vergeten. Je hoeft er geen context bij te bedenken, niet te denken wie hier aan het woord is en waarom. Het is de amechtige taal van een verliefde die de wereld bekijkt door de bril van een krankzinnige, een junk, een weerloze.
Waren die twee hoofdstukken apart uitgegeven, dan was Het onverwachte antwoord misschien een probleemlozer mooie roman of novelle geweest. Nu blijft het raadsel van die ene man en de vele vrouwen knagen. Knagen, maar ook boeien. Het onverwachte antwoord is geen roman die je leest en vervolgens in de kast zet om er nooit meer uit te halen. Deze tekst kun je blijven lezen, om je te blijven doen verwonderen en ontroeren. Inmiddels denk ik: zijn al die vrouwen niet eigenlijk facetten of fases van één en dezelfde vrouw? Gaat het niet zozeer om die ene man, de mysterieuze Godfried H., maar veeleer om het liefhebben, het verlangen, op zich?
In interviews heeft De Martelaere wel eens te kennen gegeven dat zij van haar essays helderheid verlangt, maar dat haar romans duister mogen zijn. Ik denk dat de intensiteit die zij bereikt met deze roman ook voortkomt uit een zekere mate van duisternis, zoals de kracht van grote poëzie minder in de reële dan in de potentiële betekenis van de woorden ligt.
Ik ben er nog niet over uitgedacht, over Het onverwachte antwoord. Destijds heb ik de roman te vuur en te zwaard verdedigd in de jury van de Libris Literatuurprijs waar ik dat jaar in zat. Het onverwachte antwoord is geen allemansvriend. Het feit dat de duiding niet aan het oppervlak ligt, vindt niet iedereen voor de roman pleiten. Zo bleek ook wel uit de gemengde ontvangst van het boek in Nederland.
In tijden dat literatuur steeds meer formulewerk lijkt, opgehangen aan spanningsbogen en toewerkend naar een clou, is een roman als deze van klassieke en tijdloze klasse. Een meerstemmige, meerlagige roman, die nog generaties lezers zal weten te betoveren. Niet alléén vanwege deze meesterlijke roman, maar zeker óók vanwege deze meesterlijke roman, is het een blunder van jewelste om Patricia de Martelaere niet op te nemen in het Pantheon der Letteren.
Ik wil tot slot een paar passages voorlezen uit deze roman. Het is de beste manier om te laten zien over welk lucide proza we het hier hebben. Vervoerend proza, dat tegelijkertijd van een complete beheersing getuigt. Het hart van de roman wordt gevormd door een liefdesbrief, waarin een naamloze vrouw aan G. schrijft: ‘ik ben eigenlijk niet met jou bezig - dit is alleen een stijloefening, ik vind je uit op papier, ik schrijf een woordenboek over de liefde, tegelijk een atlas van de wereld, je komt er alleen maar in voor.’
Een kleine atlas van manieren om lief te hebben, zo is deze roman wel genoemd. Het lijkt mij een adequate omschrijving.
Haar hand weet het van tevoren, tastend afzakkend naar het kruis van de man die na hem moet komen, de man die een beetje zijn schouder heeft, een beetje zijn borst, een beetje zijn buik, maar dan de schok en het grote afgrijzen: nee, deze man heeft twee waar maar één hoort te zijn, ik lig met een monster in bed, en de hand vlucht naar boven, naar het eigen bijbehorend gezicht waar tranen en tranen over zullen blijven stromen. Want nu het toch allemaal voorbij is, kan ze tenminste dit zeggen: dat het niet voorbij is gegaan. Ze is vijfenveertig en drieëntachtig en blikt terug op wat het leven was en wat daarin volgens sommigen het hoogste is, de liefde, maar wat volgens anderen dan weer het meest bedrieglijke is, kortstondig en vergankelijk, en het is dus toch waar, dat er een is die de ware is en de enige, al herken je hem niet aan het blijven maar aan het herkennen dat blijft nadat hij allang is verdwenen, en het is dus toch waar, dat de liefde het hoogste is, maar dan het hoogste zoals de hindernis in een parcours, de dam die breekt, het hoogste waar je nog net niet bij kunt, de kast waar de koekjes in zitten, en halsreikend op de toppen van de tenen op een krukje boven op een stoel, en net wanneer de vingers de blikken trommel raken stort het hele bouwwerk in elkaar. Maar het is goed om te weten, achteraf en van tevoren dat er een enige is en dat hij het is, en dat haar hand hem feilloos herkent aan het ontbreken van het overbodige. (136-37)
Altijd opnieuw dezelfde vraag: wat is dat, houden van? En doe ik dat dan, nu? Het lijkt mij altijd dat dat niet kan. Houden van, dat zou moeten zijn iemand al het goede toewensen, voor iemand willen zorgen, willen dat iemand gelukkig is. En dat doe ik niet. Ik wil helemaal niet dat het goed met je gaat, dat je gelukkig bent. Ik wil dat je mij wilt, dat is alles. Ik wil je kussen, je in mijn armen houden, naar je kijken, je in mij voelen, altijd en altijd weer. Ik wil je gedachten zien, ik wil in je hoofd wonen. Hou ik van jou? (166)
Ten einde raad stap ik de basiliek binnen en ga voor het altaar zitten. Vooruit, zeg ik tegen Christus aan het kruis, geef mij een teken of verlos mij – ik verlang, ik verlang zozeer en voortdurend naar iets achter de wereld, iets eeuwigs, armen van het heelal. Geef mij een teken, zeg ik, dat ik niet voor niets verlang – of neem het weg, dat verlangen, wat moet ik er anders mee? En ik zit heimelijk rond te speuren: beweegt daar geen arm van een heiligenbeeld, komt er geen verschijning, een knipoog van de gekruisigde God? Belachelijk natuurlijk. Maar ook inwendig speur ik in het rond: komt er geen verandering in mijn hart, een diepe vrede of zo? Nee, helemaal niets. Tegelijk beeld ik mij in dat er toch een antwoord komt, zoals in films waarin ze opeens diepe wijsheden beseffen, een stem die zegt: het teken moet niet van elders komen, het zit in jezelf, je moet zelf de dingen anders zien. En meteen daarop weer mijn eigen antwoord: laat dan maar zitten, die truc ken ik, dat je eerst moet geloven en vertrouwen en dan pas kunt zien, daar doe ik niet aan mee. Sorry God, zeg ik terwijl ik naar buiten ga, als het niet een beetje onder wetenschappelijke voorwaarden kan, dan doe ik niet mee. Hij antwoordt niet. Ik hoor hem denken; o zo, je denkt dat je de sterkste bent, is het niet? Ik ben inderdaad de sterkste. Helaas. (171)
Dat was heel vreemd, vrijdagmorgen, toen je mij belde en zo opgelucht klonk omdat ik nog leefde. Hoe kom je erbij. Ik denk er elke keer aan, sindsdien, als ik in mijn auto stap om ergens naartoe te rijden. Moet ik dan echt blijven leven, voor jou? Ik leef graag, in je armen, en in je gedachten. Ik zal je nooit opnieuw zeggen wat ik je die avond in D. zei. Hoe kwam ik er eigenlijk bij – maar het was niet alleen maar een opwelling.
Ik kan je niet bellen. Straks misschien, om twee uur (dan gaat mijn man naar B.). Gelukkig vond ik je in de brievenbus. Met zulke brieven stel je mij heel erg gerust. Niet in de zin dat ik zou zitten genieten van je onzekerheid of zo, integendeel, ik zou onmiddellijk naar je toe willen komen en je heel lang kussen en zeggen: Wees zeker, ik laat je niet los. Maar wat mij geruststelt is de wetenschap dat jij niet – of niet altijd – degene bent die rustig zit te wachten tot ik je bel of schrijf. Dat betekent dat ik dat ook niet moet zijn, of moet doen alsof ik dat ben.
Beschikbaar. Ik ben heel beschikbaar – veel meer dan beschikbaar: bezeten. Bel mij iedere dag op, als je dat wilt, of ieder uur.
Ik ben jaloers op het stuur van je auto. (208)
Het Literaire Pleidooi is een samenwerking tussen het Letterkundig Museum (Den Haag), Het Letterenhuis (Antwerpen) en het Vlaams-Nederlands Huis deBuren.