Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Kustschrijver Guus Bauer reist langs momenteel langs de gehele Nederlands-Vlaamse kust. In de loop van 2011 volgen jonge schrijvers en dichters zijn voorbeeld en het resultaat mag u verwachten in de vorm van een mooie bundel! Uit het manuscript dat de onvermoeibare verhalenjutter ons in een fles toezond, citeren we vandaag: IJmuiden.
IJmuiden
Het eerste zand knarst onder mijn zolen. Ik tapdans over de stenen naar boven. In de hakken van de wandelschoenen heb ik een restantje kopspijkers geslagen. Anders zijn ze zo afgesleten en lijk ik met mijn o-benen net op een cowboy zonder paard. Ik loop in een rechte lijn naar de branding, wormgaten prikkend met mijn wandelstok. Het is de mooiste uit mijn verzameling, een erfstuk van oom Anton. Pas twee dagen geleden, toen ik met koperpoets en een doekje in de weer was, ontdekte ik dat het eigenlijk een toverstaf is. Boven in de massief koperen knop zit onder een schuifje een uitneembaar kompas. Wanneer je de knop naar rechts draait, kun je een glazen ampul met een kurkje uit het handvat halen. De whisky die erin zit moet al minstens veertig jaar oud zijn. Aan de voorzijde zit een veiligheidspalletje in de vorm van een kleine sater. Daarmee kun je het rapier vrijmaken dat over de hele lengte in de stok verborgen zit. Oomlief achtte kennelijk de tijd rijp voor al deze wetenschap.
Vlak bij de branding staan hoefafdrukken in het zand. Het spoor begint en eindigt abrupt. Heeft hier een hemelpaard gegaloppeerd? Of een bewoner van de hel? Ik ben goed bewapend, maar snel toch terug naar de duinrand. Een gebouwtje dat op lange staken rust, lijkt naar me te knipogen. Een van de ramen is dichtgetimmerd. Ik zet de ladder tegen de zijkant en klim omhoog. Eerst maar eens een goed overzicht van de startplaats.
Ik sta net op het platform door mijn telescoopkijker – de onderkant van de wandelstok – de branding af te turen als ik een oplawaai van de deur krijg en bijna naar beneden stort. Een ultrakorte carrière als kustschrijver. Sterven bleek al wel vaker effectief als literaire marketing. Ik kijk over mijn schouder.
‘Niet voor onbevoegden,’ zegt een rijzige gestalte met een enorme parelketting om zijn nek. Hij wijst met een vinger zo groot als mijn onderarm naar een bordje.
‘Ik ben de kustschrijver,’ zeg ik en knik naar de jongeman. Ik ben voorlopig niet van plan om de reling los te laten.
‘Ambtenaren hebben ook geen toegang,’ bast hij. Hij laat zijn spieren en zijn ogen rollen.
Ik draai me om. De blik van de reus blijft rusten op het merkje dat op borsthoogte op mijn Engelse oliejas zit.
‘Of bent u de inspecteur van de provinciale kustvisie?’
Ik knik en overspeel zoals vrijwel altijd direct mijn hand. (Die nog steeds vastzit aan de reling.)
‘Van de hele Nederlandse en Belgische zeereep,’ zeg ik.
Hij trekt zijn wenkbrauwen op. De spieren in zijn kaken spannen zich aan. Toch noodt hij mij binnen in het huisje. Aan de wand hangt een oorkonde. STRANDWACHTER VAN HET JAAR… De jongeman schuift zijn torso ervoor. Ik kijk om me heen. Dus zo ziet het kantoor van een levensredder eruit: een achtspaaks stuurwiel, diverse scheepsschroeven, een model van een kotter, een kompas, een barometer en schilderijen van barometers, kompassen en woeste zeetaferelen. Het hokje lijkt eigenlijk wel een kajuit.
‘Ik heb er pas later over gehoord,’ zegt hij terwijl hij de parelketting in een gerimpeld rubberbootje gooit. Hij ziet me kijken.
‘In dat vlot blaas ik pas weer in het voorjaar wat leven.’
Misschien kan deze poëtische zeebonk mij de gehele reis vergezellen. Dan hoef ik alleen zijn uitspraken te noteren en kan ik verder een beetje over het grijze oliedoek uitkijken.
‘Misschien had ik het touw met de witte boeien langer moeten laten drijven.’
Het schoolreisje naar zee was ik vergeten. Mijn zwembroek was zo groot dat het wel een badpak leek. Verstoppertje en strandvoetbal. De meester deelde me in bij het meisjesteam. Tot zijn verbazing kon ‘het verlegen jongetje’ het heel goed vinden met de bakvisjes. Totdat ik aan de meester meldde dat ze vals speelden. Toen wilden ze niets meer van me weten. Ik was ook toen al zeer plichtsbewust.
‘Heeft u uw post voortijdig verlaten?’ Inspecteur Bauer raakt op dreef. Ik heb zo een vermoeden wat er is gebeurd.
‘Er was al een week niets meer te doen. Geen badgasten, alleen wat wandelaars in het weekend. Meer dan pootje baden doen die niet.’
De strandwacht trekt zijn shirt en sportbroek uit. Denkt hij soms dat ik hem wil visiteren? Gelukkig houdt hij zijn zwembroek aan, een minuscuul stukje textiel. Hij pakt een rubberen pak van de kapstok. Misschien voelt hij zich meer op z’n gemak in zijn uniform. Hij stapt erin, stroopt het bovenste gedeelte af tot aan zijn middel en maakt een knoop in de mouwen. Als ik te ver ga, legt deze beachboy me binnen een tel in een niet te ontwarren driedubbele paalsteek.
‘Ik heb de vlag door mijn moeder laten strijken en hem opgeborgen in de kast. Daarna heb ik de lucht uit het vlot laten ontsnappen. Dat was oud geworden, dus dat ging niet zo snel. Daarna haalde ik het touw met de drijvers naar binnen. Een heel seizoen kijk ik door mijn verrekijker naar “de parelketting van de zee”. Als een zwemmer buiten de afbakening gaat, dan roep en fluit ik ze terug.’
Hij pakt een uiteinde van een tuba van de vloer en legt een fluit met een touwtje eraan op zijn bureau.
‘Zelfs tijdens zijn dagje uit, compleet met zwembroek en bloemetjesshirt, heeft een conducteur zijn pet niet afgedaan. Met zijn spiegelei speelde hij badminton. In de avond vond ik zijn fluitje in het zandkasteel van zijn zoontje.’
De strandwacht kijkt even wazig uit het raam. Ik raad zijn gedachten.
De hele zomer was er vrijwel niets gebeurd. Af en toe raakte er een kind zoek in de menigte, plakte hij een pleister of stond hij lieftallige dames bij die ongelukkigerwijs in contact waren gekomen met kwallen. Hij had een groot luisterend oor, je zou het zelfs gespierd kunnen noemen. Zo nu en dan was hij met zijn drijfplank de zee opgegaan. Niet omdat de nood aan de man was, maar meer uit verveling of voor bewonderende blikken.
Hij was de man die de elementen trotseerde, de zeebonk die soeverein over zijn badvolk waakte en, wanneer nodig, de held speelde die met gevaar voor eigen leven een zwemster van de verdrinkingsdood zou redden. Nog nooit had hij een echte drenkeling gehad. Zo nu en dan spartelde er weleens een jongedame in zee. Met een minzame lach had hij ze opgevist. Het water kwam meestal nog niet eens tot aan zijn knieën. Hij legde ze voorzichtig op het zand en masseerde teder, maar ook stevig, het eventuele water uit hun longen. Ook oudere vrouwen dreigden steeds vaker een prooi van de golven te worden. Goedmoedig als hij was, plukte hij ook hen uit het water. Wel was hij veel sneller weer boven op zijn uitkijkpost dan bij de jonge zeenimfen. Sommige jongemannen hadden het eveneens in hun hoofd gehaald om proestend kopje onder te gaan, hun slappe armpjes druk zwaaiend in de lucht.
‘Help, hellup, heeeeelluuuuup.’
Daar maakte hij snel een eind aan. Hij wierp ze met al zijn kracht een boei tegen hun aanstellerige hoofd.
Een echte drenkeling. Wat een gemiste kans. Met een paar krachtige slagen zou hij de ongelukkige hebben bereikt, haar in de reddingsboeien hebben geslagen en in een stevige klem naar het strand hebben gesleurd. Tegenspartelen had geen zin, hij was zogezegd met vlag en wimpel geslaagd voor alle diploma’s reddend zwemmen. De instructrice had hem als voorbeeld gesteld voor de andere cursisten. Hij was het lievelingetje van de badjuffrouw. Dat had hij op de lagere school nooit meegemaakt. Hij was niet goed in taal en zelfs uitgesproken slecht in rekenen. Voor een leesbeurt was hij als de dood. Hij was het restmateriaal dat de meesters en onderwijzeressen op de koop toe namen. De ballast voor hun hoogvliegers. Wat moest er van hem worden? Hij was, hoe verholen ook, het onderwerp van spot. Wat had hij kunnen doen? Toen was hij nog een dunne spriet. Hij was goed terechtgekomen, nam een verantwoordelijke, je zou kunnen zeggen hoge, positie in.
Op het strand had hij het slachtoffer in de brandweergreep genomen en naar het hotel gebracht. Waarschijnlijk was hij, de reddende engel, met foto en al in de krant gekomen. Misschien had hij zelfs van de burgemeester een medaille of erespeld ontvangen, compleet met een fijne oorkonde die hij in zijn uitkijkpost had kunnen ophangen, zijn bewijs van goed gedrag.
Ik sla de kraag van mijn oliejas nog eens extra op en druk mijn gleufhoed stevig aan. Mijn ogen verdwijnen bijna helemaal onder de rand. Mooie levensredder, deze dromerige zeebonk.
‘Dus u heeft er pas later over gehoord?’ zeg ik.
‘Ik zal nog meer dan anders de kustlijn in de gaten houden.’ De strandwacht houdt twee vingers in de lucht. De eer van de zeescout. ‘Zelfs daar waar eigenlijk de strandwacht van Zandvoort het voor het zeggen heeft. De zee sabbelt soms maanden op een wrakhoutje voordat het wordt uitgespuugd.’
Ik til mijn hoofd op en kijk hem aan.
‘Excuus. Wanneer ik het stoffelijk overschot vind zal ik het met alle respect behandelen.’
Ik knik en geef hem een schouderklop. De strandwacht lacht voorzichtig.
‘Werkte uw opa niet bij de spoorwegen,’ vraag ik.
Hij verschiet gelijk van kleur.
Op de oorkonde aan de wand is het woord WISSEL uitgegumd en vervangen door STRAND. Bij het jaartal is van de 3 een 8 gemaakt.
Een aangespoeld stuk touw met een lus aan het einde heeft die middag mijn bijzondere aandacht.
Het schemert als ik mijn logeeradres bereik. Bij een dorpswinkel heb ik een zak voer voor Wolfhall gekocht. Ik heb mijn vrienden om een eenvoudige slaapplaats gevraagd.
‘Ergens in een hoekje, het maakt niet uit. Een bak water voor de hond en een voetenbak voor mij. Eten en drinken neem ik zelf mee.’
Een uur later strek ik mij in een schuur uit op een stretcher. Dokter Kneipp is gelukkig langsgeweest. Naast me ligt op een riant bed van stro mijn kameraad in droomgalop, met lieve blafjes. Nee, zandman, ik wil nog niet slapen. Ik wil door het raam naar de sterren kijken…