Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Met het essay 'Na 500 jaar doordraaien van de wereld een eigentijds licht op Erasmus' heeft Jos Streng de essaywedstrijd van het Humanistisch Verbond Vlaanderen gewonnen. Hij wint vijfhonderd euro en ziet zijn essay verschijnen in Het Vrije Woord, HVW Extra én hieronder. Deze wedstrijd werd georganiseerd in aanloop naar het Erasmusjaar 2011.
In de tijd van Erasmus was het Narrenschip een populair leerdicht, dat zijn succes er zeker mede aan ontleend zal hebben dat men zich al lezend vrolijk kon maken over de stommiteiten die anderen begaan. Het schip had echter een dubbele lading: de lezer werd er ook in opgeroepen de juiste levensweg te bewandelen. Ook het schilderij van Jeroen Bosch, dat dezelfde naam draagt en uit dezelfde periode dateert, had dezelfde dubbele lading.
Het zotte heeft dus amusementwaarde, het wekt de lachlust. Maar aan die positieve waardering zit een vlekje, een spot in het Engels, dat de andere kant van zotternij vertegenwoordigt. De zot plaatst zichzelf buiten de orde, of anders doen degenen het wel die belang hebben bij de orde. De zot, die lak heeft aan de regels, of er geen weet van heeft, bevestigt daarmee de samenhang die regels, normen en waarden aan een groep verschaffen. Het is de gemeenschappelijkheid van de afwijzing die dit effect teweegbrengt. Tegelijkertijd staat de zot symbool voor de vrijheid van het individu, dat de morele rugdekking van de groep opoffert als prijs voor het ongebonden zijn.
Ook aan lof onderken ik twee kanten. Ten eerste die van verdienste en prestatie. Vooraanstaand ben je wanneer je gedrag je tot een toonbeeld maakt van een groepsnorm, wanneer het je een representant bij uitstek maakt van een onderliggende gedeelde waarde. Wie als vrijwilliger belangeloos veel werk verzet, is een toonbeeld van opofferingsgezindheid. Een dergelijk toonbeeld is de tegenhanger van de zot, want hij bevestigt de samenhang van de groep in positieve zin, door het gemeenschappelijke goedkeuren van het geprezen gedrag, en het gezamenlijke waarderen van de vertoner ervan.
De andere kant van het lofwaardige is dat het een offer vergt, een investering met verdienste als gevolg. Die investering bestaat uit een inperking van de persoonlijke vrijheid. Een afzien van vervulling van de eigen behoefte, een zekere vorm van geweld jegens jezelf. Geweld dat tot zinvol geweld wordt omdat er een groter, bovenpersoonlijk belang mee gediend wordt, met de toegezwaaide lof als persoonlijk te incasseren rente.
Hij is de held, de hotshot. De abstractie van de held, de onverdunde verdienste, de duurzame deugd, valt samen met de God van de groep.
Lof correspondeert dus met opoffering van de persoonlijke vrijheid ten gunste van de groep. Zotheid komt overeen met opoffering of ontbering van de gunst van de groep omwille van de persoonlijke vrijheid, of met persoonlijke vrijheid als resultaat. Zo gezien heeft Erasmus in de titel van zijn werk twee tegenpolen verenigd. Twee uitersten waartussen de mens, temidden van anderen, zijn positie zoekt in de loop van zijn leven. Twee uitersten ook waartussen de samenleving als geheel zich beweegt, waarbij de beweging het gevolg is van de emancipatie van het individu. Een beweging wèg van god en gebod, die in de geschiedschrijving ook wel wordt aangeduid met de term humanisme.
In Erasmus’ tijd ging de productie van beelden langzaam en kostte veel tijd en geld. Het opdrachtgeverschap voor schilders lag dan ook hoofdzakelijk bij de rijke adel en de clerus. Afbeeldingen hadden daardoor vrijwel altijd de kerkelijke heilsboodschap als onderwerp. Iedereen zag hetzelfde en hoorde daar hetzelfde stichtelijke verhaal bij. Maken wij een grote sprong naar het heden, dan zien we dat het zwaartepunt sterk verschoven is naar het tonen en zichzelf tonen van individuen, bijvoorbeeld in tv–programma’s. In het daarbij of daarmee vertelde verhaal komen de geïndividualiseerde normen en waarden impliciet of expliciet aan bod. Een opvallend kenmerk van deze ontwikkeling is dat het accent van het woord naar het beeld verschuift, en dan liefst bewegend beeld. Ook lijkt de maatgevende aandachtsspanne voortdurend korter te worden, en dit beïnvloedt het karakter van de boodschap. Deze wordt implicieter, en voorzover hij nog expliciet is, wordt hij ongenuanceerder en oppervlakkiger.
De wereld draait door is de naam van een tv-programma. Dit type programma kan als illustratie dienen bij de analyse van het al dan niet doordraaien van de wereld. De naam van deze categorie programma’s, talkshows, vormt een combinatie van talk (spraak, maar ook gepraat) en show (vertoning, maar ook opvoering). In vergelijking met de tijd van Erasmus is er een grote verandering opgetreden in de mogelijkheden om te spreken en te vertonen. Enerzijds zijn de mogelijkheden om iets aan veel mensen tegelijk te zeggen of te tonen enorm toegenomen. Anderzijds is het aantal mensen dat daartoe in staat is ook sterk gegroeid. Het tv–programma als zodanig is misschien nog niet op zijn retour, maar het overheidsmonopolie op de toegang tot dit communicatiekanaal behoort wel tot het verleden sinds de commerciële televisie zijn intrede heeft gedaan.
Het beeld– en boodschapmonopolie met betrekking tot tv–uitzendingen berustte in eerste instantie bij de overheid. Die situatie verschilt niet zoveel van de beschreven middeleeuwse toestanden. Wat op tv vertoond werd was nog steeds aan centrale selectie onderhevig, met vooral de morele inhoud van de uit te zenden boodschap als kwaliteitscriterium, en de mate waarin deze boodschap overkomt als maatstaf voor het effect van de communicatie.
Het begrip verdienste is in belangrijke mate verschraald tot zijn economisch-commerciële dimensie. Ook het begrip prestatie is daarin meegesleurd. Het Latijnse woord praestare betekende voorstaan, vooraanstaan, eventueel zich laten voorstaan, hoewel die vertaling al tendeert naar de eerder genoemde vernauwing van het betekenisperspectief tot het exploitatieve. In die ontwikkeling past de opkomst van de commerciële televisiezenders. Hier is het de morele kwaliteit van de boodschap niet langer dominant als criterium. Uitsluitend de publieksomvang, uitgedrukt in kijkcijfers, is bepalend is voor het succes. Het meten van dit succes is dan ook van steeds groter belang geworden. Dit terugkoppelingsmechanisme stimuleert de veranderlijkheid en de dynamiek van het uitgezondene. Waarbij een belangrijk gegeven is dat het in eerste instantie feedback betrof, dat wil zeggen dat de waardering achteraf wordt bepaald. Vanzelfsprekend heeft men ook bedacht dat het succes kan worden verhoogd wanneer vooraf bekend is wat het publiek wil zien. Ook dit instrument wordt inmiddels volop ingezet: men probeert met publiciteitscampagnes belangstelling te wekken om zich op voorhand van publiek te verzekeren.
Maar de ontwikkeling staat niet stil. Op disseminatie van woord en beeld rust geen monopolie meer, zelfs geen oligopolie van aanbieders van commerciële televisie, er is sprake van een regelrecht polypolie. De gedemocratiseerde variant van televisie op internet (bijvoorbeeld Youtube) lijkt de overhand te krijgen. Iedereen kan uitzenden wat hem of haar goeddunkt, en iedereen kan daarop naar eigen inzicht reageren. De marktwerking lijkt ook hier zijn verst gevorderde stadium van individualisering te gaan bereiken.
Waar het overheersende idee was, dat de actualiteit bepaalt waar de mensen het over hebben – en bij die situatie past het beeld van een overheersende rol van de televisie – is er een beweging gaande in de richting van een situatie waarin een autonoom communicatieproces (waar mensen het over hebben) de actualiteit bepaalt. Deze gedachte is uitbreidbaar van actualiteit naar realiteit, zoals postmoderne denkers hebben laten zien. En naar moraliteit, zoals in sommige vroeg 21e-eeuwse essays wel is gesuggereerd.
De decentralisatie van het massacommunicatieproces leidt tot verandering in de gemeenschappelijkheid van gedeelde ervaringen en de daaruit voorvloeiende normen en waarden met hun samenbindende werking.
In het decentrale geval van bijvoorbeeld Youtube lijkt de economie niet de dominante filterende factor te zijn voor de bepaling van de content. Het verdien– of verdienstemodel is minder grijpbaar, niet in de laatste plaats omdat er sprake van is steeds sterkere dynamiek, zowel qua vorm als qua inhoud. En zo er al sprake is van samenbinding, dan is de tijdelijkheid daarvan op voorhand gegeven.
De snelheid waarmee dit proces zich voltrekt is van een totaal andere orde dan die van het proces van openbare besluitvorming. De politiek lijkt dan ook steeds grotere moeite te hebben om aansluiting te houden bij de actualiteit. Dat het partijpolitieke systeem daartoe al langere tijd niet meer op toegesneden blijkt, is daarvan slechts ten dele de verklaring. Ook op het politieke vlak heeft de emancipatie van het individu zo zijn onmiskenbare gevolgen.
Naarmate de oude morele orde verder naar de achtergrond verdwijnt, neemt ook de werking daarvan als sociaal cement af. De begrippen held en zot boeten aan betekenis in, en verliezen hun blijvende symboolwerking, hun eenduidige betekenis. Lof en zotheid zijn geen interessante tegenpolen meer die een krachtig spanningsveld opwekken om het publiek de morele weg te wijzen. Het onderscheid tussen held en zot is van nul en generlei waarde meer zonder een tot geboden leidend stelsel van normen en waarden. Zonder gebod is er God noch zot.
Ik wil nu nog wat dieper ingaan op de term zotheid zelf. In het eerste deel van mijn betoog heb ik beweerd dat de zot zich niet gebonden hoeft te weten aan de normen en waarden van de groep mensen in wier ogen hij zot genoemd wordt. Een van de strengste normen, die het meest wijd verbreid is en algemeen wordt aangehangen is die van de rationaliteit.
Erasmus (in de persoon van Stultitia) betuigt zich in het boek ook meermalen een aanhanger van de ratio. Maar daarmee introduceert hij een ander vraagstuk, dat ik misschien wel het meest wezenlijke van de hier gepresenteerde beschouwing vind, omdat al het eerder beweerde daarin op zijn plaats valt. In het tweede deel van de Lof der Zotheid neemt de schrijver op een vrij systematische manier allerhande maatschappelijke verschijnselen en groeperingen op de korrel. Hiermee uit Erasmus kritiek in milde vorm op het laakbare gedrag dat deze lieden vertonen. De vertelster, Stultitia, maakt met talloze voorbeelden duidelijk dat dwaasheid sinds mensenheugenis aan de orde van de dag is in de samenleving, tot aan de tijd van Erasmus toe.
Het begin van hoofdstuk 65 (Ook Paulus heeft de onwijsheid verkondigd) illustreert de moeilijkheid. Het luidt: “Maar goed, het is dwaasheid al deze gevallen op te gaan sommen”. De Dwaasheid voert als reden voor het niet voortzetten van een opsomming aan, dat het voortzetten van de opsomming dwaasheid zou zijn, waarbij een impliciet beroep op de lezer wordt gedaan om de dwaasheid te verwerpen, op grond van een logische redenering. Op dit soort plaatsen schuilt dus een paradox in het betoog: de dwaasheid roept op niet naar de dwaasheid te luisteren.
Maar juist daarin kun je doordraaien. Het niet–rationele is een onmiskenbaar en onmisbaar onderdeel van het leven, ook als de ratio zich opdringt als het belangrijkste en misschien wel enige instrument waarover de mens beschikt om dat leven te leven. Een korte en directe weg naar het irrationele, die gebruik maakt van het instrument bij uitstek van de rationaliteit: de vraag naar het waarom, is de volgende. Vraag iemand naar het waarom van een bepaalde handeling, en vervolgens naar het waarom van het rationele antwoord, en doe dat ook bij het volgende antwoord weer (een kind kan de was doen), en men komt vroeg of laat uit bij een axioma. Een logisch eindstation of een moreel dogma. Daar is niets schandelijks aan: ook Erasmus zou aan het eind van zijn Latijn zijn.
Daarnaast worden wij in ons bewuste en intentionele handelen, op grond van rationele analyse van het verleden en verwachtingen voor de toekomst, altijd geconfronteerd met onverwachte omstandigheden, ontwikkelingen en gebeurtenissen. Leven is een evenwicht tussen streven en beleven. Wie wil voortbestaan moet opstaan en ondergaan. Om door te kunnen draaien moet je kunnen doordraaien.
Marjolijn Februari schrijft in haar wekelijkse column in de Volkskrant (katern Het Vervolg van 2 januari 2010) dat ze de behoefte voelt zich verbonden te weten met leden van een geloofsgemeenschap. Het enige dat haar ervan weerhoudt is dat ze het geloof niet deelt. Het is haar ratio die haar ervan weerhoudt deel uit te maken van een groep waarvan de samenhang gebaseerd is op het gemeenschappelijk geloven, i.e. een niet–rationele component toe te voegen aan of toe te laten in de omgang met de wereld en de beleving ervan. Dit is in een notendop de patstelling van het overgeëmancipeerde individu in ons postmoderne tijdvak.
Irrationaliteit in ons gedrag is niet beperkt tot het individuele. Het voor irrationeel groepsgedrag kenmerkend verschijnsel is de hype: collectief gedrag dat een volledige rationele onderbouwing ontbeert. Hoewel de hype zelf een golfverschijnsel van voorbijgaande aard is, is het verschijnsel hype zelf van alle tijden. De frequentie en de amplitude van de golf wordt echter wel bepaald door de technische en sociale context waarin hij zich voordoet. Was die ten tijde van Erasmus de frequentie laag en de amplitude hoog, in ons tijdvak is het omgekeerde het geval, zoals in het voorgaande duidelijk is geworden.
Het zou wel eens kunnen zijn dat de hype een mechanisme, of zelfs hèt mechanisme is bij de verandering van opvattingen, normen en waarden. De hype is als het ware het irrationele complement van normen en waarden die welbewust worden gehanteerd en aanvaard als richtlijn voor het eigen gedrag en de beoordeling van dat van anderen. Dat hypes desgevraagd door iedereen verontwaardigd worden afgewezen, zoals bijvoorbeeld eind december 2009 in een jaaroverzicht op televisie bij het programma De wereld draait door, toont ons eens te meer de mate waarin de ratio zelf ons de strengste norm oplegt.
Het is met name het niet–rationele dat de hype huiveringwekkend en tegelijk geheimzinning en verleidelijk maakt. De moderne Erasmus zou, overziend welke wending de wereld heeft genomen onder invloed van zijn werk, wellicht besluiten om “De Lof der Ratio” te zingen, aangezien de Lof der Zotheid de wereld zo ver in de armen van de ratio heeft gedreven. De wereld is doorgedraaid, om niet te zeggen dolgedraaid in zijn emancipatie van het individu. Maar hij draait hoe dan ook door.
Het zal de oplettende en doordenkende lezer niet verrassen dat dit betoog evengoed een interne tegenspraak onder de leden heeft. Immers, een op de rede gestoeld verhaal dat de [rationeel veronderstelde] lezer oproept om het niet–rationele een plaats te gunnen in de omgang met de wereld kan ook worden benoemd als de oproep van de wijze om zich als zot te gedragen.
De “oplossing” voor de paradox schuilt er natuurlijk in dat de verhalen niet per se vanuit een uitsluitend rationeel gezichtspunt beoordeeld hoeven te worden. Net zoals wij in ons eigen gedrag het irrationele tot op zekere hoogte gedogen. Omdat het er nu eenmaal is, en er dus wel mee moet worden omgegaan. In onze toetsing van het gedrag van anderen is dit ook aan de orde. Een adagium dat uit deze beschouwing zou kunnen worden afgeleid is een soort complement van “wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet”. Dat motto slaat op het bewuste handelen. Voor de irrationele component van ons handelen zouden we daarvoor “wat gij niet snapt aan uw gedrag, zorg dat dat ook een ander mag”.
Hierbij kan nog worden opgemerkt, dat “wat u geschiedt” wordt voorgesteld als resultaat het handelen van anderen. Datgene wat ons overkomt, het niet voorzienbare, het niet begrepene, geschiedt ons evenzeer, en is dus niet door aanpassing van andermans of ons eigen bewuste handelen te voorkomen. Niet alles wat geschiedt is immers als bewust en dus rationeel te toetsen handelen te kwalificeren.
Erasmus zou, volgens de gangbare beschrijving, als een van de grondleggers van het humanisme de aanzet hebben gegeven tot de emancipatie van het individu ten opzichte van gezag, die uiteindelijk tot het besef en de ervaring van zijn postmoderne eenzaamheid heeft gevoerd. Het verhaal is echter te nuanceren, omdat tegelijk met de ontwikkeling van dat emancipatieproces ook de verzorgingsstaat tot bloei is gekomen. Deze ontwikkeling emancipeert de samenleving als groep ten opzichte van de fysieke omgeving, door het elimineren van een groot aantal gevaren en ongemakken die deze met zich meebrengt. Tegelijk de–emancipeert de ontwikkeling echter de individuele mens ten opzichte van zijn sociale omgeving: het individu is van de groep afhankelijk geworden voor de levering van voorzieningen voor gemeenschappelijk nut. Hetzelfde geldt voor de besluitvorming over de besteding van (beperkte) openbare middelen aan een overmacht aan al dan niet collectief te beperken ongemakken, van zowel sociale als fysieke aard.
Als wij niet langer collectief de wil of het vermogen bezitten om ongemakken en gevaren te elimineren, dan zijn wij aangewezen op de veerkracht van het private domein in de samenleving. Dit “inzetten” als element van de adaptatiestrategie draagt iets in zich van een appèl aan en een vertrouwen op de zelfredzaamheid van mensen.
De weerbaarheid van het individu wordt opnieuw een politieke issue: de contouren van een nieuw soort liberalisme tekenen zich af. Waarbij aangetekend zij dat de door Adam Smith gepostuleerde invisible hand niet toe blijkt te behoren aan een welwillende en alwetende macht, getuige de recente wereldwijde financieel–economische crisis. Evenzeer als (en misschien wel meer dan) de onvoorspelbare krachten der natuur dienen wij het onberekenbare verloop van onze normen en waarden met waakzaamheid te bezien. En zonodig aan te passen voor het al te zot wordt. Perpetuum nobile rijmt niet voor niets op perpetuum mobile.