Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Een paar uur geleden is Lexi verdwenen om bij haar meest obscure vrienden info te gaan kopen over de schuilplaats van de legendarische Sirène. In het holst van de nacht sta ik in een lege downtown. Ik heb mezelf verloren gelopen. Als je de weg zoekt, zie je alleen nog wegwijzers.
Er zijn groene wijzers met een wit boordje die de voorbijganger naar de drie straten van de stad leiden. Er is een nerveuze wijzer die met zijn scherpe pijl mijn aandacht naar boven leidt, naar de diamanten sterren. Ik moet wel blijven kijken. Ik adem, ik stuur wolkjes omhoog, ik staar, tot er een vierpuntige ster omlaag suist en groeit in zijn val en er een ijsbeer landt op zijn vier logge poten. Hoopvol wacht ik op het vervolg, de nederdaling van de muffins en Sirène – maar de ijsbeer is alleen gekomen en bulldozert naar zijn vrienden in het midden van de straat. De wilde beesten hebben een feestje geroken en snuiven het strooizout van de wegen op. Nu en dan wordt er eentje aangereden door een nachtdronken truck die bewijst dat de beschaving een slecht verzekerde namaakje van de natuur is.
Uit alle gaten en kieren komen mensen gekropen. Op de trappen van het stadhuis staan nachtburgemeesters met drankflessen te jongleren en hun geboortegronden te claimen. De Grijze Nonnen staan hier al sinds de negentiende eeuw voor Jezus’ kerk te preken. Na een heldhaftige tocht van drieduizend kilometer zijn ze in Winnipeg aanbeland en nog steeds hebben ze niet alle mensen kunnen bekeren. Toch hebben ze nooit de hoop opgegeven. Net zomin als het oude mannetje dat sneeuw in een kruiwagen staat te scheppen. Na vijftig jaar bijna onafgebroken sneeuw ruimen is ze nog steeds niet allemaal weg, maar het is er toch al minder dan in zijn dichtgesneeuwde jeugd, dat staat wel vast.
Om middernacht draait de wereld de knop helemaal uit en blijft er enkel nog de koude over. Ieder plekje van mijn lichaam is bedekt, behalve mijn ogen. Noodgedwongen moet ik ze sluiten. Mijn wimpers haken in elkaar en vriezen vast. Mijn lichaam denkt dat dit het signaal is om te gaan slapen en vat prompt rechtopstaand het dromen aan, over bloedhete lijven die uit het hart van de aarde komen gekropen. Ze gloeien, ik wil ze aanraken.
Een hete luchtstroom blaast mij in het gezicht, een voordeur zwaait open en een hand sleurt mij mee de warmte in. Volgens de wetten van Winnipeg is iedere bewoner verplicht om slaapwandelaars onderdak aan te bieden, zelfs al is het in een kelder. Hier heeft een creatieve geest de donkere opslagplaats onder zijn huis omgebouwd tot een piepklein theaterzaaltje uit het Berlijn van de jaren dertig. Tussen rode pluchen zetels dansen nachtuilen. Hun oeoe’s overschreeuwen de muziek. Uren later komt uit de massa een gezette, verrimpelde heer los, de enige in keurig pak. Waardig stapt hij het podium op, met een bundel handdoeken in zijn hand. Zijn dat muffins? Is hij een travestie van Sirène die volgens de overlevering bulkt van de verrassingen en grappen? Niemand lacht. De loden ernst van de man legt de muziek en de gesprekken stil. De hoer trekt haar rok recht.
‘Hij verliet mij zoals een kogel een geweer,’ zegt de dikke man met zijn blik op oneindig. ‘Mijn lieve zoon. Ik ga hem even proper wasgoed brengen. Ik nodig jullie allemaal uit om met mij mee te gaan.’
Mijn grootmoeder heeft mij nog gewaarschuwd. In deze stad, waar de rivieren Red en Assiniboine in elkaar overvloeien, waar leven en dood samenkomen en vol overgave de stad omarmen, worden wel vaker uitstapjes naar het hiernamaals georganiseerd. Niemand bespot hier waarzeggers en zieners of redeneert hen weg. Integendeel, de mensen die bruggen bouwen naar de overkant, de zielsingenieurs die open hemeldeuren ontwerpen, die vinden een warme thuis in Winnipeg. En zo komt het dat ik een nachtje in de hemel mag doorbrengen en met mijn eigen ogen kan vaststellen dat Sirène daar niet woont.
Ik stap de vroege ochtend in en bots op een school spechten die door de oranje ochtendlucht vliegen. Ze zijn op weg naar de grote boerderijen rond Winnipeg waar champignons gekweekt worden op varkensmest en dat stinkt uren in de wind naar vis. Die geur trekt de vogels aan. Eentje komt recht op mij afgevlogen, met een briefje in zijn zwarte bek. Ik lees:
‘Ik ben weg uit Winnipeg. En Sirène ook. Wij zijn in Churchill. Kusjes Lexi.’
Lees vanaf morgen het laatste deel, waarin de heldin van deze geschiedenis afreist naar Churchill, in de hoop aldaar eindelijk Sirène te vinden.