Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Waarom Sirène niet in Winnipeg kon blijven (2/4)

Op vraag van de Beursschouwburg en deBuren bracht Saskia de Coster de gehele maand februari door in de onherbergzame cultuurkolonie Winnipeg (Canada). Haar verhaal hierover verschijnt in vier delen op de website van deBuren. Vandaag het tweede deel, waarin de heldin van deze geschiedenis afdaalt naar de bodem van een bevroren meer en het verhaal over de moeder van alle zeedieren verneemt.
Door Saskia de Coster op 18 mrt 2010
Tekst
Literatuur & taal
Saskia de Coster

Gimli is een verzameling strandhuisjes aan de rand van een meer dat in Europa een oceaan zou heten, zo onwezenlijk groot is het. Ik tuur naar het bevroren Lake Winnipeg waar geen kat te zien is, alleen een bever en de van geluk kwispelstaartende zeemeermin Lexi. Met voorzichtige pasjes schuifel ik op het ijs terwijl ik naar beginnende barsten rond mijn diepgevroren voeten zoek. In de verte komt een konvooi vrachtwagens aangedenderd over het bevroren wateroppervlak. Truckers verkorten in de winter hun route en rijden over het meer naar het Noorden.

Uit een van de vakantiehuisjes komt het oude mannetje dat ik eerder sneeuw zag ruimen in de stad. Je ziet ze overal: oude, verschrompelde mannetjes die in de grote zandbak vol sneeuw spelen. Met zijn verrassend grote kolenschoppen van handen bouwt hij een sneeuwkasteel.

‘Zakken!’ roept Lexi naar mij. Ze zit tot aan haar middel in een ijswak en watertrappelt met haar staart. Het ijs is helder als glas, de onderwaterdieren zwemmen voorbij onder mij en kijken omhoog, dwars door hun glazen plafond naar de sneeuwzwangere lucht. Ze bespreken het weer van morgen of verhandelen plankton aan woekerprijzen. Het is er één en al drukte en geglibber. Even zie ik Sirène voorbijglijden, maar ik vergis mij, het is een zeehond.

‘Haast je, bitch,’ roept Lexi, ‘anders krijgen ze hier onder water geen zuurstof meer en dat wil je niet op je geweten hebben, een heel meer vol vissen laten stikken.’

Lexi trekt me mee omlaag door het ademgat. De koude stromen zenden electroshocks door me heen, mijn hart staat even stil. Slap als een sliert wier glijdt mijn lijf door het spookhuis van de onderwaterduisternis. Mijn enige lichtpunt is de witzilveren staart van zeemeermin Lexi voor mij. Die staart geeft me een klapje. ‘Zwemmen of verzuipen, bitch!’ roept ze. Mijn schoolslag is een log mongolenballet vergeleken bij haar meerminslag, het tempo ligt ook razend hoog. Noodgedwongen klamp ik mij vast aan de eerste de beste zeehond die voorbij tolt. Ik druk me stevig tegen hem aan. Mijn armen rond zijn middel, mijn hoofd tegen dat van hem.

‘Ik heb altijd een goed leven geleid. Altijd heel hard mijn best gedaan,’ zegt de zeehond geschrokken, betrapt. ‘Veel vissen gevangen, 15 000 sprotten, 800 karpers, drie colaflessen. Ben jij de nieuwe godin van de zeehonden?’

‘Euh nee, ik ben een Belg. Wij leveren Europese eerste ministers, wafels, af en toe eens een astronaut, maar buiten Dana Winner geen godinnen,’ antwoord ik.

Daarvan valt de zeehond steil achterover, plof op de bodem. Hij geeft geen kik meer. Mijn grootmoeder, gediplomeerd Canadakenner, heeft mij verteld dat de zeehond in tegenstelling tot haar Schnauzer Melanie en haarzelf zonder verpinken twintig minuten roerloos als een kiezelsteen kan blijven liggen. Na tien seconden staat de zeehond al op. Galant biedt hij mij een grote luchtbel aan, met een zuurstofrijk verhaaltje in geknoopt.

Er was eens een weesmeisje dat was weggevlucht uit de ijzeren greep van de Grijze Nonnen, een kloosterorde. Een groep Inuit-Eskimo’s onderschepten haar en namen haar in hun groep op. Maar steeds meer konden de Inuit de Grijze Nonnen begrijpen. Dat meisje was onhandelbaar. Ze kon zelfs twee tipi’s met elkaar doen vechten. Op een ochtend verzonnen de Inuitmannen een galante exit voor haar. Ze nodigden haar uit om hen te helpen bij het vissen, maar het kind had uiteraard geen zin. Ze zat maar heen en weer te wiebelen in hun vissersboot. Met een licht tikje werd ze overboord geduwd. Het weesmeisje probeerde terug aan boord te klauteren. Haar vingertjes klemden zich stevig vast aan de rand van de vissersboot. De vissers hakten de vingers af. Die vielen in het water en werden de eerste zeehonden. Die zeehonden vingen het meisje op en namen haar mee naar de bodem van de zee waar ze een speciaal huis voor haar bouwden. Zij was de godin die hen het leven had geschonken, de moeder van alle zeedieren. Eeuwen deelde ze de lakens uit, maar nu is ze dood. De zeedieren hebben niemand meer die hen beschermt, behalve een paar activisten.

Ik blijf kringetjes zwemmen rond de zeehond en lurk af en toe aan de luchtbel.

‘Ik zoek Sirène, de nicht van mijn grootmoeder,’ zeg ik. ‘Weet jij misschien waar ze is? Ze was muffins aan het bakken en toen kwam er een beer.’

‘Innige deelneming,’ perst de zeehond er met zijn laatste ademtocht uit. Zijn kleine ogen zijn melkwit geworden, hij hapt naar adem en stijgt op naar het gat in het plafond.

Aan de grote en kleine vissen vraag ik: ‘Hebben jullie de oude vrouw met sneeuwwitte haren gezien die zo graag muffins bakt en aangevallen werd door een ijsbeer? Ze komt hier iedere zomer zwemmen. Jullie kennen haar zeker, het cultureel erfgoed geheten Sirène.’ Ik beschrijf haar vergeelde statieportret dat naast een foto staat met een verschrikte, jongere versie van mijn grootmoeder bij een vroege paus. Sirène is een gezette dame met een gezicht dat het gevecht tegen de scheermesjes van de koude winden verloren heeft. Haar parelwit gebit springt naar voren uit haar mond terwijl haar oogjes teruggetrokken in hun kassen liggen als parels in ruwe oesterschelpen.

Verlegen en haast onverstaanbaar blubberen de vissen dat ze geen oesters kennen. Mijn luchtballon is bijna op. Met zijn laatste krachten blaast hij mij richting uitgang. Ik drijf naar het gat in het bevroren wateroppervlak en stap in een onvolledige wereld: halve bomen omkransen het meer, schimmen van mensen duiken weg in pelzen. De bomen vertikken het om nog langer overal hun bladeren naar buiten te duwen. In een halve boom zit Winnie de Specht, met Lexi in haar ene poot. Haar oogwit blinkt, de zon glinstert. Winnie vliegt op, grijpt mij bij de pelzen kraag en duwt mij samen met Lexi tussen haar rode veren.

‘Naar huis, bitches,’ roept Winnie jolig. Winnipegse spechten zijn als grootmoeders: ze hebben dovemansoren, eisen je op als meubilair voor hun woonkamer en keer op keer redden zij je leven.

‘Sorry, ik had je moeten waarschuwen,’ zegt Lexi wanneer we veilig op de brede stoep van Main Street zijn afgeleverd. ‘Niemand geraakt weg uit deze stad. Vroeg of laat probeert iedere Winnipegger zijn moederstad te verlaten, maar niemand is voor altijd kunnen weggaan. Winnie fluit ons steeds terug naar haar nest.’



Lees vanaf morgen deel drie, waarin de heldin van deze geschiedenis slaapwandelt en een behulpzame specht haar een belangrijk briefje bezorgt.

Vertel het verder: