Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Optimist of pessimist? Als men mij deze keuzevraag voorlegt, dan heb ik steeds de neiging om te antwoorden zoals Frank Deboosere of een andere weer(man/vrouw) het zou doen: door een gemiddelde te berekenen. Ik vertrek van een bepaalde waarde die een reflectie is van alle voorgaande gebeurtenissen en bij elk voorval herreken ik die waarde om te zien of ik stijg of daal op de optimisme-pessisisme schaal.
Uiteraard is dit allemaal perfect gelogen, ik ben geen mens die al rekenend en calculerend door het leven stapt, maar in principe komt het er toch op neer. Voorlopig staat mijn indicator op “vrij zonnig” omdat, alles bij elkaar genomen, het leven wel lijkt mee te vallen (althans in dit hyperkleine deeltje van de wereld waar het redelijk aangenaam vertoeven is). Maar soms slaat de barometer helemaal om: de mislukte top in Kopenhagen, de weerstand tegen de plannen van Obama om een menswaardige maatschappij in te richten, de weinig inspirerende, laat staan verhelderende debatten over hoofddoeken, religieuze symbolen en (nationale) identiteiten.
Ik vermoed dat de wat meer mathematisch aangelegde lezer een vraag heeft voor mij op dit ogenblik: hoe ben je dan uit dat dal geraakt? Als je zegt dat de vermelde gebeurtenissen jou zo pessimistisch maken, hoe kan je dan in de zin ervoor beweren dat het allemaal wel meevalt. Prima vraag! Er zijn twee mogelijke antwoorden. Het kan zijn dat mijn gemiddelde voor deze gebeurtenissen zo hoog lag dat een scheut pessimisme maar een bescheiden impact heeft gehad. Je merkt zo dat dit geen deugdelijk antwoord kan zijn, want de volgende vraag dient zich onvermijdelijk aan: hoe is het mogelijk in deze barre tijden om van zo’n hoog gemiddelde te vertrekken? Hoe ben je daar terechtgekomen? Dus, neen, maar het ene mogelijke alternatief is dat er dingen moeten gebeurd zijn die compenserend hebben gewerkt. En laat dat nu het geval zijn. Laat ik het mooiste voorbeeld van de voorbije weken kort schetsen, het eigenlijke onderwerp van deze column. Toegegeven, het is een bijzonder lange aanloop maar, omdat wat volgt vrolijk, opgewekt en positief klinkt, vond ik het veilig mij vooraf te verontschuldigen.
Elke prof aan een universiteit heeft, in principe, drie taken te vervullen: academisch onderwijs verschaffen, aan wetenschappelijk onderzoek doen (publiceren om niet te creperen, zoals het heet) en dienstverlening (met inbegrip van derden). De eerste twee taken lijken vrij evident, maar de derde vraagt om een paar woorden toelichting. Interne dienstverlening betekent bijvoorbeeld dat je voorzitter wordt van een departement, dat je deelneemt aan beleidsvergaderingen of dat je decaan wordt (soms met lichte tot zware dwang, ik spreek uit ervaring). Externe dienstverlening kan ook betekenen dat je aan allerlei beleidsbepalende vergaderingen deelneemt, bijvoorbeeld voor toekenningen van onderzoeksgelden door de Vlaamse overheid, maar het geven van lezingen buiten de academische muren valt hier ook onder.
In de limiet kan zelfs een deelname aan “De slimste mens ter wereld” hierbij gerekend worden (hoewel ik dat zelf wel vrij verregaand vind). Hier gaat het mij om de lezingen, iets wat ik bijzonder graag doe, waardoor ik de laatste jaren zo’n zestig, zeventig lezingen per jaar geef. Ik denk dat ik mag beweren dat ik het hele Vlaamse land al heb afgereisd, van Koksijde tot Maaseik, en voor alle publieken heb gesproken, gaande van middelbare scholieren tot seniorenverenigingen. Ik moet toegeven dat het bestaan van die grote verscheidenheid in het Vlaamse culturele landschap sowieso een mens al zeer opgewekt moet stemmen. Zolang mensen hongerig blijven naar kennis, zit het met de wereld vrij goed.
Een van die groepen die ik hier even speciaal wil aanhalen omdat zij zo’n belangrijke bijdrage levert tot mijn broodnodig optimisme, is het laatste jaar van de Provinciale Kunsthumaniora in Hasselt. Elk jaar krijgen ze een thema voorgelegd waarrond een project dient uitgewerkt te worden waarbij om de twee jaar het thema verandert. Nu kom ik op proppen. Een van de betrokken leerkrachten, een oud-student van de Vrije Universiteit Brussel, mijn thuisuniversiteit, heeft mij zoveel jaren geleden gevraagd of ik een lezing wou komen geven over het thema van dat jaar.
Ik moet eerlijk zeggen: elke keer weer was het onderwerp in kwestie een echte uitdaging. Een korte opsomming: “Dimensies”, “Filosofie van de stad”, “Licht”, “Het erotische lichaam”, “Het lichaam: magisch en/of machinaal”, “Lichaam en ziel” en, dit jaar, “Survival”. Geen uitdaging in de zin dat ik niet kon bevroeden wat ik erover zou kunnen zeggen, zeer integendeel, het was altijd inperken wegens teveel verbanden, teveel ideeën en wegen te exploreren. Maar er is meer: het werd en wordt geapprecieerd, getuige de aandacht en betrokkenheid tijdens de lezing zelf, het aantal reacties ter plekke, de indrukken en de commentaren daarna.
Als ik deze jonge mensen bezig zie, dan kan ik alleen maar denken dat er nog gigantisch veel mogelijk is met deze wereld. Wat ook betekent dat die oude zagen die blijven volhouden (a) dat het in hun tijd beter was en (b) dat het sindsdien alleen maar naar beneden is gegaan, ongelijk hebben. Akkoord, de maatschappij is complex geworden, misschien wel te complex om voor een simpele mens nog hanteerbaar te zijn en ja, misschien is er wel, net zoals vroeger, een deel van de jeugd dat wegen bewandelt die bedenkelijk zijn en, och, terug wat strengere taalopvoeding zou misschien wel geen slechte zaak wezen, enzovoort. Maar, los van dat alles, lijkt mij tegelijkertijd de aflossing van de wacht verzekerd en daarom ben ik zo optimistisch, waarvoor mijn oprechte dank aan deze volgende generatie.