Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Artistiek Vlaanderen haalt op wereldschaal toppen en op landelijk vlak staat het voor dynamiek en professionaliteit. De sportwereld schiet hier vaker te kort. Hoe komt dat? Valt er iets te leren van de culturele praktijk? En waar liggen de kiemen tot succes?
Stel dat we eens de ‘culturele staat’ van de sport zouden opmaken – welke zekerheden over sport en sportbeleid moeten we dan in vraag stellen? Op verschillende vlakken kunnen we cultuur naast sport zetten en leren hoe, door de onderbouw aan te pakken, de bovenbouw er anders zou kunnen uitzien.
We gaan in dit korte bestek niet in op de mogelijkheden die beleidsmatig een verschil zouden kunnen betekenen: hoe een bestuur als BLOSO veel meer dan de administratieve evenknie voor cultuur zich – wellicht vaak onbewust –corporatistisch opstelt; hoe onderwijs het vak lichamelijke opvoeding zou kunnen terugplooien naar een opvoeding over lichaam en gezondheid; wat er nodig is om in de sport maatschappelijke trekkers van het kaliber van Gerard Mortier, Frie Leysen, Hugo De Greef of Eric Antonis te ontwikkelen; hoe de sportinfrastructuren van minister Frans Van Mechelen nog veel te veel infrastructuren zijn gebleven, terwijl zijn tegenhangers in cultuur (de cultuurcentra op kop, maar ook de kunstacademies) veel meer ingebed zijn als werkingen; hoe dit zich ook vertaald heeft in cultuurfunctionarissen die zich hebben ontwikkeld tot figuren met een sterk maatschappelijk profiel (Eric Antonis, Jari Demeulemeester, Barbara Wyckmans, Wim Van Severen, Piet Jaspaert, …) en we zo geen lijstje kunnen maken van sportfunctionarissen; hoe de prille culturele ontwikkeling van talentvolle jongeren zich ver afspeelt van commerciële belangen of competitiegericht eigenbelang, in een veel meer beschermde omgeving dan deze van de sport, waar clubs en federaties gedwongen worden een educatieve en pedagogische insteek te ‘matchen’ met klassement- en eigen-club/sport-eerst logica.
We richten ons hier op een meer filosofische benadering: de identiteitsreductie die sport vaak te beurt valt en ‘sport als spel’.
Sport om de sport?
Net als het theater of quasi elke andere kunsttak, lijdt ook de sportsector aan een grote mate van bijziendheid. Natuurlijk is er niets mis met een uitgesproken engagement voor voetbal, tafeltennis, atletiek of wat dan ook. Liefhebberij, of professionele toewijding, mogen heel gericht en zelfs exclusief zijn. Mis loopt het echter wanneer de sport los komt te staan van de andere maatschappelijke aspecten. De toewijding gaat dan gepaard met enggeestige houdingen en vernauwd denken.
Niet de reductie tot het ene, maar precies de openheid tot het vele is de ware uitdaging.
Op enkele uitzonderingen die de regel bevestigen na, verwijst bijna alles wat met sport te maken heeft enkel naar zichzelf. Lees er de sportpagina’s in de kranten op na en ga op zoek naar uitspraken of standpunten die precies kracht halen uit die bredere, inclusieve aanpak. Sport om de sport is een finaliteit op zich, dat mag, maar dat is niet voldoende. Sport draagt bij tot volksgezondheid, tot gemeenschapsvorming, tot verdraagzaamheid, tot fair-play, ja, tot een betere (meer gezonde en schonere) samenleving. Dit geldt zowel voor de actieve sportbeoefening als de passieve sportbeleving. Opvallend hier is trouwens de chiastische relatie tussen kunst en sport. Bij de kunsten gaat het merendeel van de overheidsaandacht naar professionele kunstbeoefening en participatie. Zowel bij de steun voor kunst- en cultuurinstellingen, als in het onderwijs – men moet er leren participeren! – is dat zichtbaar. De amateuristische kunstbeoefening daarentegen is veel meer op zichzelf aangewezen en geraakt in de verdrukking. In de sportwereld zie je net het omgekeerde. De overheid houdt zich ver af van de passieve sportbeleving en dus ook van de professionele sportbeoefening (dat is vooral een zaak van sponsors en mediabedrijven), maar investeert massaal in de aanmoediging van actieve sportbeoefening.
In weinig andere sectoren dan de sport worden uitzonderingen op de regelgeving zo veel gedoogd. Zonevreemde liggingen van sportterreinen, bouwovertredingen, zelfs voor roken in sportcafetaria’s durft men tussen te komen of vraagt men zich gedogend op te stellen. Het publieke belang is dus, letterlijk, erg groot: er is grote publieke belangstelling voor. Vreemd is het dan dat er zo weinig nadruk wordt gelegd op de maatschappelijke inbedding en men, vanuit de overheid, daar snel de ogen voor toeknijpt. Het zwarte geldcircuit wordt genegeerd – het is een ‘noodzakelijk kwaad’. Suikerhoudende dranken verbieden in publieke (of door overheden ondersteunde) sportinfrastructuur? Het is een fundi die zoiets in het hoofd haalt. Nochtans kon het door de moed van één minister wel in onze scholen: in het onderwijs is de maatschappelijke inclusieve benadering aanzienlijk evidenter. Alcoholische dranken verbieden in dezelfde sportieve omgevingen vindt men al helemaal te gek om los te lopen.
Zo gezien lijdt de Vlaamse sportwereld aan een identiteitsreductie. Het is een grote verdienste van Bert Anciaux om zijn roep voor een open identiteit voor de cultuur en de kunsten, met een expliciete opdracht aan het adres van de kunstwereld om bezig te zijn met de maatschappij (haar diversiteit, haar armoede, haar toekomst, …) uit te breiden naar de sport.
De Vlaamse sportwereld moet terug aansluiting zoeken en vinden bij haar veelzijdige en open identiteit. Ze mag haar maatschappelijke functie niet negeren; integendeel, ze heeft de plicht er een gangmaker van te zijn. Sport is te belangrijk om gedomineerd te worden door de private belangen van sponsors en (media-)bedrijven, van clubbestuurders, van leidinggevenden bij federaties of van eigengereide administraties.
Spelen, geen competitie
Luisterdend naar de verslaggeving van de openingsceremonie van de Olympische Spelen en naar de interviews met de deelnemende atleten, kwam dit bovendrijven: een immense intensiteit, een wel heel bijzondere sfeer en het unieke erbij te kunnen zijn. Eén voor één stamelden de atleten, tussen voornemens en trainings- en eetschema’s door, altijd maar hetzelfde: dít is het waarvoor we het doen, meer nog dan voor die medailles.
Het zijn per slot van rekening Olympische spelen en niet Olympische competities. Wat gebeurt er wanneer we, net als in de kunstensector, het sporten proberen terug te brengen tot het spel in plaats van het steeds maar te verheffen tot een wedstrijd?
Een heel andere aanpak van internationalisering zou nodig zijn, waarbij de gelijkschakeling tussen sportieve organisatie en prestatie enerzijds en nationaliteit anderzijds heel anders wordt. Het verschil met de cultuurwereld zit vooral in de structuren die de cultuurproductie en -distributie organiseren. In de culturele wereld en zeker in de podiumkunsten is de Europese en internationale reflex een evidentie en bestaan er tientallen uitwisselingsprogramma’s. Als gevolg hiervan hebben in elke Vlaamse stad heel wat directeurs van kunstencentra en theaters een telefoonboekje vol met nummers van collega’s in heel Europa en zo worden talentvolle theatermakers, muzikanten, decorontwerpers etc. continu voorgesteld om samen te werken met collega’s uit andere landen. Om er bij te leren, te creëren, te … spelen. Niets van deze omvang is mij bekend – en uitzonderingen bevestigen de regel – in de sportwereld. Hoewel: een belangrijke uitzondering is de steile klim van de Champions League. De belangrijkste competitie wordt stilaan die van grote voetbalploegen die gelieerd zijn aan steden, meer dan die van ploegen binnen het eigen land en binnenkort misschien zelfs meer dan die van landen tegen elkaar. En natuurlijk is er in die ploegen wel internationale uitwisseling, van spelers, zij het dat deze transferts nauwelijks nog iets van een maatschappelijke uitwisseling en dus verrijking hebben.
Waar dan wellicht het meeste nood aan is, is het nemen van simpele maatregelen en het uitdenken van strategieën opdat sport terug een spel kan worden. Dat kan ook onder de vorm van een eerlijke competitie. Voetbalclub Barcelona toont hoe het moet door meer aandacht te hebben voor de kern van de zaak (het spel) dan voor het neveneffect (het gedrag van media en sponsors die een graantje willen meepikken van dat spel), meer aandacht voor de toeschouwers dan voor de sponsors. Op het truitje staan van Barça betekent gesponsord worden door de club, niet omgekeerd. Ook noemenswaardig is het systeem van salarisplafonds (‘salary caps’) per ploeg en van faire toewijzing (‘draft’) van spelers – die dan als het ware in dienst zijn van de liga’s en niet van de ploegen. Dit systeem is courant in de Verenigde Staten maar is tot op heden (ook structureel) niet mogelijk in Europa.
Dat is voor topsport eigenlijk dan niet erg anders dan hoe ik vroeger met vrienden voetbal speelde op het veldje in onze buurt: de beste twee spelers onder ons werden de kapiteins van twee ploegen. Om de beurt dan mocht één van hen een speler kiezen. We waren geen topvoetballers, maar het spel was eerlijk en spannend.
Welke federatie of bond durft het aan om terug te gaan tot de essentie van het sporten en zich daarnaar te organiseren? Welke regering heeft de moed om de competitieregels voor alle actoren en bonden in een sporttak zó radicaal te herdefiniëren?
Wie gaat de uitdaging aan om opnieuw tot een breed en maatschappelijk relevant draagvlak te komen voor sport in al z’n vormen en op alle niveaus?
Naar aanleiding van het debat ‘De culturele staat van sport’, georganiseerd door deBuren in HETPALEIS op 29/10/2009.
Met Stef Van Bellingen, Hans Vandeweghe, Bruno Verbergt.
Moderator: Joël De Ceulaer.