Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Eind juli maakte de Partij Voor de Vrijheid van Geert Wilders bekend wat de politieke strategie van het komende politieke seizoen zou zijn: de economische kosten van de minderheden in Nederland. De partij stuurde aan alle ministeries een gedeatilleerde vragenlijst waarin moest worden aangegeven wat de migrant de overheid kost, en wat hij, onder andere via de belastingen, opbrengt. Eind september moeten we de eerste resultaten verwachten. De Nederlandse ambtenaren moeten een ellendige boekhoudkundige zomer hebben gehad.
Veel politieke partijen en belangenorganisaties reageerden sterk afwijzend op de strategie van Wilders: mensen zijn geen koopwaar, ze zijn geen goederen waarbij je grondstoffen bewerkt om te komen tot een doorverkoopbaar eindproduct.
Oh nee? Zijn mensen niet te vergelijken met goederen? Nog niet eens zo lang geleden konden mensen, nou ja, bepaalde mensen dan, wel degelijk behandeld worden als goederen die men kon kopen en verkopen. Nederland – dat zelf niet zo veel aan slavernij heeft gedaan maar wel belangrijk was in de slavenhandel en het transport – had speciale schepen laten ontwerpen waarbij men eerst de buigbaarheid van de slaven mat om vervolgens de rekken in de romp te plaatsen. Het was een technische kwestie, men ging er heel klinisch mee om. De handelaren waren geen slechte mensen, ze waren handelaren, er moest winst worden gemaakt.
Op de slavenplantages zelf werden de slaven eerst collectief gevoederd, zoals nu ook in gevangenissen. Ze stonden in een rij met een leeg bord in de handen en bij de grote pot kregen ze een schep voer, meestal bestaande uit een combinatie van oogstresten en de overblijfsels van proviand van de handelsschepen, die bij terugkeer vers voedsel insloegen.
Het was een kostbare aangelegenheid, bovendien viel het sommige slavenhouders op dat hun goederen aan kwaliteit achteruit gingen. Gewichtsverlies, ziekten, dat soort calamiteiten. Iemand kwam toen op het idee de slaven een kostgrondje toe te wijzen. Daarop mochten ze hun eigen voedselgewassen verbouwen, buiten de baas zijn tijd. Het werd een groot succes. De slaven moesten tot ver na zonsondergang hun grondjes bewerken, de aardvruchten die ze nog kenden uit het herkomstland planten, oogsten en koken, maar tegen middernacht hadden ze dan toch een smakelijke maaltijd. Het slavensysteem werd bijna zelfvoorzienend en de winst steeg, wat wil een plantage-eigenaar nog meer? Alsof een machine zichzelf oliet en repareert.
Dit idee is later ook in Afrika toegepast, tot de jaren zeventig van de vorige eeuw eigenlijk. De Franse wetenschapper Claude Meillassoux publiceerde in 1975 een briljant boek, De Reproductie van de Arbeidskracht (later ook uitgekomen als De Huishoudelijke Reproductie) waarin hij uiterst gedetailleerd naging hoe de Westerse bedrijven met hun grote lappen grond in het midden en zuiden van Afrika hun winst maakten op koffie, cacao, bananen, maar ook op goud, diamant of koper. Meilliassoux schrijft zijn studie net zo technisch en klinisch als de scheepsbouwers van weleer. Zijn werk is haast onleesbaar onmenselijk, maar uiterst inzichtelijk voor wie zich er doorheen worstelt. De arbeiders werden volgens de heersende normen ‘redelijk’ betaald: ze konden er hun dagelijkse voedsel van kopen (in de verplichte bedrijfswinkel wel te verstaan) en iets overhouden voor de achtergeblevenen in het verre thuisdorp. Eén of twee keer per jaar mochten ze naar huis terug, om in hun dorpjes aan te sterken. Het gespaarde geld was ongeveer halverwege de ‘vakantie’ op, en dan hielpen de mannen de kostgrondjes te bewerken, wat gewoonlijk door hun vrouwen en kinderen werd gedaan. Daarna terug naar de grote landbouwgronden van de Westerse ondernemingen.
Het was een schitterend systeem, schreef Meillassoux: de arbeiders werden in de dorpen geboren, gevoed, gekleed, gehuisvest, verzorgd tot sterke jonge mannen. Ze waren een ‘investering’ geworden, namelijk de optelsom van de kosten van hun voeding, kleding en huisvesting van geboorte tot mannelijkheid. Hoeveel zou dat zijn, probeerde Meillassoux te achterhalen. Hoeveel waren de arbeiders, strikt financieel, waard als ze hun eerste tocht naar de Westerse ondernemingen begonnen? Dat was moeilijk te achterhalen. Het verschilde van dorp tot dorp: het ene kampte met onvruchtbare grond, het andere met schaarste aan water, een derde met lokale oorlogen tussen stammen, afijn: de economische waarde van een kant en klare arbeider was moeilijk vast te stellen. Meilliassoux hield het op een bedrag X. Dat bedrag kreeg de Westerse ondernemer helemaal gratis en voor niets als de arbeider zich aanmeldde voor betaalde arbeid.
Strikt genomen zou de werkgever eerst het bedrag X naar het dorp van aankomst moeten sturen, en dan met een schone lei beginnen. Maar dat gebeurde nooit.
En het gebeurt nog steeds niet. Ik ben daarom een groot voorstander van het idee van Geert Wilders om een kosten-baten analyse te plegen op ‘niet-westerse allochtonen’. Wilders versmalt de kwestie met betaalde belastingen tegen ontvangen uitkeringen. Dat is natuurlijk je reinste waanzin. Het bedrag X, meneer Wilders, het bedrag X moet nog ingecalculeerd worden, anders eindigen we in economische lariekoek.
Ik zeg niet dat ik zeker weet dat de migranten bij hun dood in Nederland boven of onder het bedrag X eindigen. Misschien kosten ze de Nederlandse Staat wel degelijk meer dan ze door hun arbeid en belastingafdrachten hebben opgebracht. Maar ik wil het weten, net zo graag als Wilders.
Anil Ramdas presenteert in het najaar van 2010 het VPRO-programma ZOZ (zie ook: www.uitzendinggemist.nl). Eerder presenteerde hij voor dezelfde omroep het mediakritische programma Het Blauwe Licht. Hij is correspondent voor NRC Handelsblad. Onlangs verscheen zijn boek Paramaribo, de vrolijkste stad in de jungle. Anil Ramdas reflecteert op vraag van deBuren maandelijks op diversiteit, politiek en media op http://www.deburen.eu/nl/nieuws-opinie.