Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Er zitten hele werelden onder onze huid. Tenminste, als je de illustraties mag geloven. Soms weet ik het niet zeker. Ik pak mijn sleutelbeen vast. Het steekt naar buiten als je je schouders optrekt. Dat doe ik vaak. Het sleutelbeen is een stevig botje, maar dun. Ik zou het kunnen breken. Misschien niet met mijn blote handen, maar als ik iets zwaars ertegenaan sla, dat massieve stenen beeld bijvoorbeeld, dan zeker. Er is niet veel nodig om uit elkaar te vallen. Je hoeft je maar één keer te verslikken en het is gebeurd. Waar blijven de propjes die het verkeerde gat in schieten? Voorbij de amandelen die achter in mijn mond bungelen, kan ik niets zien.
Ik lig op de bank, de laptop warm op mijn buik, te warm, eigenlijk, en ik zie mijn vingers dit typen, maar wie zegt dat het mijn vingers zijn? Als ik nu naar mijn handen kijk, lijken ze te ver weg van mijn lichaam. Anderhalve meter verderop, is mijn gok. Maar zulke lange armen heb ik niet. Met mijn rechterhand raak ik mijn wenkbrauw aan. Dat lukt. Anderhalve meter, als het niet meer is, zomaar overbrugd. Is mijn arm van elastiek? En terwijl ik al deze dingen denk, is er een ander deel van mij dat vanaf een afstandje toekijkt en zegt: ‘Zo, nu ben je wel echt even helemaal geschift geworden, of niet dan?’
Kijk om je heen en zeg me nog eens dat het een chemische disbalans in mijn hersenen is. Kijk naar de varens die bruin kleuren en omkrullen in de zoveelste hittegolf; de hommels die ziek worden van de insecticide die na veertig jaar nog altijd in de bodem zit; de kippen die we als een kermisattractie ondersteboven aan kabels door de fabriek laten glijden; de mensen in witte pakken die hen routineus de keel doorsnijden; degenen die zich verstoppen in kelders als ze weer raketten horen, degenen die de straat op gaan, met borden uit oude dozen gesneden: vergeet nooit dat ze tanks, helikopters, soldaten en geweren inzetten – niet tegen drugscriminelen, maar tegen hun eigen volk; degene die: ‘Dat is mijn dochter! Mijn dochter!’ schreeuwt tegen de gepantserde politieagent, die doorloopt alsof hij niets heeft gehoord.
Inmiddels zoemt de laptop op mijn buik. Sinds de staatsgreep drie maanden terug heeft het leger van Myanmar meer dan zevenhonderd burgers vermoord. Tijdens protesten in Colombia zijn in twee weken zevenendertig demonstranten gedood door politieagenten. Het is 9 mei 2021. In Israël vieren ze Jeruzalemdag, wat inhoudt dat ze op straat anti-Arabische leuzen schreeuwen en een moskee bestormen. ‘Het was mooi weer vandaag,’ zegt de burgemeester van Lampedusa, waar op één dag meer dan veertienhonderd migranten aankomen. Iedereen loopt door het scherm m’n woonkamer in. Er is geen stoel meer over. De afstand tussen wat ik weet en wat ik aan kan raken is te groot.
Als tiener leefde ik in pastelkleurige broeken van polyester: lichtgroen, lichtblauw, lichtroze. Het moment dat ik begon te bloeden, moest ik m’n hoofd erbij houden. Het geheim is wat me een vrouw maakte. Zodra het zichtbaar was, werd ik een monster. Rommelend in de badkamerkastjes vond ik een pak tampons van mijn moeder, formaat Super. Dit was het echte werk. Niet die infantiele Mini’s van mij, met hun bloemetjespatroon op het plastic.
‘Die zijn niet voor jou bedoeld,’ zei m’n moeder. ‘Die zijn voor volwassen vrouwen, die al kinderen hebben gekregen.’
Ze begreep niet dat er iets smerigs in mij zat, dat ik koste wat kost moest verbergen. Ik begon de Supers te stelen, een per keer, en bewaarde ze voor belangrijke momenten: gymles, zomerkamp, zwemmen met vriendinnen in het openluchtbad. Ik geloof niet dat ze het doorhad. Tot ik een keer ’s avonds op de wc zat, het maandverband in mijn onderbroek plakte en aan het touwtje trok. Er gebeurde niets. Ik gaf nog een ruk. Hij zat muurvast. Iets binnen in mij was geblokkeerd, en het wilde niet meer ontspannen.
Mijn moeder spreidde een handdoek op de tegelvloer uit. Ik ging op mijn rug liggen, mijn voetzolen op de grond en mijn knieën opgetrokken, wijd uit elkaar. Ik lag daar zoals zij veertien jaar eerder had gelegen, toen een ander tussen haar benen keek om te controleren of m’n kruin al zichtbaar was. Nu leunde mijn achterhoofd koud tegen de grijze tegelvloer. M’n moeder pakte mijn huid beet, duwde zachtjes naar opzij en naar boven, maar niks.
Een paar minuten later zat ik in een wijde joggingbroek op de bijrijdersstoel, onderweg naar het ziekenhuis. Bij elke verkeersdrempel kreunde ik van de pijn. In de wachtkamer van de eerste hulp sloeg ik mijn benen over elkaar. Niemand mocht zien wat zich in mij afspeelde. Ik bladerde door het stapeltje verfomfaaide vrouwentijdschriften. Diëten, kleren, popmuzikanten, seksstandjes.
‘Mevrouw?’
De dokter was jong, en knap, en hij had heel veel gevoel voor de delicate situatie waarin ik me bevond. Iets te veel gevoel.
‘Je moet het zeggen als je liever wil dat er een vrouwelijke dokter komt,’ zei hij. ‘Weet je zeker dat je hier klaar voor bent? Doet het pijn? Moeten we even pauzeren?’
Ik wilde alleen maar dat hij dat ding eruit zou trekken. Soms heb ik nog steeds dat idee. Dat er iets in me zit wat eruit moet.
‘Gisteren, met El Gordo in de sportschool, kreeg ik dat gevoel weer,’ zegt J Balvin. Voor een documentaire wordt de reggaetonartiest een week lang gevolgd. ‘En ik dacht: verdomme, die shit begint weer. Alsof je er niet bent. Je zit niet in je lichaam. Buiten is alles goed, maar in je hoofd niet. Waarom voel ik al die shit toch?’
Hij is openhartig over zijn jeugd, zijn demonen, en zijn totale desinteresse in de politiek.
‘Ik ben niet rechts, ik ben niet links, ik ga recht vooruit,’ echoot hij onwillekeurig een beruchte Nederlandse politicus. Politiek interesseert hem niet, herhaalt hij. Alsof de pijn uit zichzelf in z’n hoofd ontstaat, en hij die niet inademt wanneer hij de straat op gaat, waar de tegels nog vochtig zijn van de waterkanonnen en het zweet van demonstranten in de lucht hangt.
‘Esquina a esquina, de ahí nos vamos / el mundo es grande, pero lo tengo en mis manos,’ zegt J Balvin. Ik zet de muziek zo hard dat ik niets anders meer kan horen, ik doe mijn ogen dicht en beuk mijn pelvis van voren naar achteren. Halverwege de dag, als de grijze deken over m’n ogen valt en de kriebeldiertjes in mijn borstkas beginnen te schrapen, is er maar één manier om mezelf erdoorheen te rammen: de dem bow. Het boem-tsj-boem-tsj waar je reggaetón aan herkent. De beat komt uit Afrika naar Panama en Puerto Rico, via tot slaaf gemaakten en migranten, en nu verdienen lichtgekleurde mannen als J Balvin er miljoenen aan. Daar moet je niet te lang over nadenken; het is een doolhof van machtsverhoudingen waar je niet uitkomt. Voor je het weet zit je weer vast.
Het is net als griep: zolang je gezond bent, kun je je nauwelijks voorstellen hoe het voelt om ziek te zijn, maar zodra je weer geveld wordt, en kotsmisselijk met hevige koorts op bed ligt en geen van je spieren kan bewegen, denk je: o, shit, ja. Dan kun je je niet meer herinneren hoe het was om geen pijn te hebben. Depressie wordt omschreven als een mist, als een bui, als een gevoel dat op je neerdaalt en alle andere emoties overschaduwt. Ja, dat zwarte gat. Ja, de leegte. Alsof je onder de grond begraven bent, in de vochtige kou ligt te wachten tot je de kracht hebt om jezelf door de grasmat omhoog te wroeten.
Ik heb een kopje automaatkoffie in mijn hand, en zit aan een bureau op de tweede rij in het leslokaal. Naast mij ligt een zwarte, dichtgeritste etui. Voor me, op een opengevouwen krant, een dode mol. Z’n graafhanden hangen slap op het artikel over de Europese bank.
De beamer springt aan.
‘Goed,’ zegt meneer Vos, ‘Om te beginnen pakt iedereen zo direct het scalpel, en snijdt dan, voorzichtig, van het puntje onder de hals, bovenaan de borstkas, helemaal naar beneden, tot aan de anus. Pas op: je moet wat druk zetten, de huid is stug, maar als je te véél druk zet, snijd je de buik open, raak je de darmen, en wordt het een kliederige bende.’
Door de latexhandschoenen heen voel ik hoe koud het diertje is, onder zijn zachte vacht. Ik wil mijn gezicht erin leggen, zoals ik bij mijn katten doe. Elke keer als ik een paar centimeter verder kom met het scalpel, moet ik zaagsel in de wond strooien. Het neemt vocht op; bloed en slijm.
Ik zet te veel druk, natuurlijk. Ik breek door het buikvlies heen en zijn ingewanden puilen door het dunne sneetje naar buiten. Geen probleem, gewoon door blijven wrikken. Hem uit z’n jasje wurmen. De pootjes van de heupen losknippen, met een schaar. Het gebeente klinkt als een tiewrap: stevig, onbreekbaar, tot het plotseling opgeeft. Als ik bij de schedel kom moet ik de schaar weer pakken, om de huid heel voorzichtig langs de oogranden los te knippen. De hersenen pulk ik met een pincet eruit. Ik staar naar het systeemplafond, probeer rustig door te ademen. Ik kan niet kijken naar de zachtroze smurrie die er aan de achterkant uit loopt.
’s Middags hangt er een geur in het lokaal. Niet van rotting, niet van vlees. Het heeft iets steriels, met een zweem van oud zeer. Dit is hoe dood ruikt, denk ik bij mezelf, ik pak de losse huid uit het bakje met chemicaliën en vouw ’m binnenstebuiten. Ik ga op de kruk voor de borstelmachine zitten, duw met mijn voet het pedaal in, en houd de binnenkant van de mol tegen het verwoed ronddraaiende borstelwiel.
‘Heel goed,’ zegt meneer Vos. ‘Zorg dat je al het vlees verwijdert, ook in die kleine hoekjes. Kijk, daar bij het pootje, ja, precies.’
Een paar weken na die nacht op de eerste hulp moest ik terug naar het ziekenhuis. Ik had een afspraak met de gynaecoloog. Mijn maagdenvlies was te strak. Ze moesten het inknippen, anders zou ik er problemen mee houden. Het deed maar een beetje pijn. Na afloop mocht ik een cadeautje uitzoeken bij de speelgoedwinkel. Ik koos een rood windmolentje, dat ik op de vensterbank zette voor het open raam. Jarenlang vertelde ik mensen dat ik ontmaagd was in het ziekenhuis, met een schaar. Wel zo makkelijk, lachte ik. Ik hoefde geen ware te kiezen die mij mocht openscheuren, het was al geregeld. Klinisch en clean.
Zoals zoveel artiesten heeft J Balvin zichzelf in tweeën gespleten. Aan de ene kant de wereldster, een succesvolle artiest, omringd door vrouwen, in de duurste kleren, op motoren en speedboten – en aan de andere kant staat José, een sombere man die soms dagenlang zijn bed niet uit komt. Ze hebben niet veel met elkaar gemeen. Hun stem klinkt hetzelfde, en ze zitten in hetzelfde lichaam. In hetzelfde hoofd.
Het is nog niet zo gemakkelijk om iets dood te maken, en te zorgen dat het dood blijft. Voor je het weet komen de maden, gaat het rotten, groeit en ademt het door. De mol moet eruitzien alsof hij net uit een hoop is gekropen, maar schoon zijn als een plastic pop. Hij heeft een nieuw binnenste nodig, van houtwol en ijzerdraad. Met potlood trek je de omtrek over, voor de juiste afmetingen. Het ijzerdraad duw je met klei in de schedel, en dan wring je het draad door de mal. De huid sjor je eromheen als een strakke kussensloop. Je naait het gat dicht met flosdraad. Als het dier helemaal is opgezet, zet je met spelden de losse delen vast: de handen, de voeten, het staartje. Wat opdroogt, krimpt.
Ik streel met mijn hand over de fluwelen haren van mijn mol. El mundo nos quiere, nos quiere, me quiere a mí. Mijn arm is de juiste lengte, vandaag. Door de koptelefoon om m’n nek trilt de dem bow. ¿Y dónde está mi gente?