Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

alleen een kleine tragedie

Elsbet De Pauw schreef dit kortverhaal tijdens de schrijfresidentie van 2020.
Door Elsbet De Pauw op 9 apr 2023
Tekst
Literatuur & taal
Schrijfresidentie Parijs

Over verloren tijd zei jij me ooit: ‘die krijg je nooit meer terug’, onwetend over hoe meedogenloos die woorden, hoe verwoestend die uitspraak op dat moment klonk. En ik ben erin gaan leven, onvermogend er ooit uit te kruipen. Hoe ademloos die realisatie, hoe veel het leven daarin weegt, omdat elke halve dag, elke vijftien minuten die het gevolg zijn van een keuze, van tel blijken.

 

Ik droomde de nacht voor jouw aankomst over een antilope en ik werd wakker met enkel een herinnering aan de laatste scène. De antilope lag brandend op hete gebarsten aarde. Haar lichaam zijdelings gekeerd, het smeulende vuur geconcentreerd op haar uitgestulpte buik als een woekerende onkruidplek. Er was niemand, geen jong dat om haar jankte, geen roedel die gezamenlijk stond te beven. De karkassen van de bomen stonden wijdverspreid, er was enkel gebarsten aarde, de stank van rottend vlees, zelfs geen vliegen. Alleen het stil krakende hout en vlees, opgaand in kleine vlammen en een zon die onverschillig bleef schijnen. En niets daaraan zorgde voor oproer, niets verstoorde de orde.

 

Toen ik wakker werd, sijpelde het licht miezerig door de jaloezieën heen. Het bed rook naar slaap en de fletse matras voelde klam aan. Ik ging ervan uit dat je een hotelkamer had geboekt, dus ik liet de smerigheid voor wat ze was.

 

Aan het voeteinde lag Billie te slapen, ze moest door een kier naar binnen zijn gekomen. Toen ik rechtop ging zitten, schrok ze verward wakker en rekte haar lange lijf uit, waarna ze grommend het bed af sprong. Een ronde afdruk vol kattenhaar bleef achter.

 

Tevergeefs probeerde ik de haren met mijn hand van het laken te vegen, maar het klitte alleen maar meer samen in gore hopen. Wat achterblijft is nooit charmant, de lege plekken hebben ruimte nodig om volledig uit te groeien.

 

Ik ben naar de supermarkt gegaan om ontbijt te halen. Ik heb er twijfelend voor de broodafdeling gestaan, nagedacht over zoet en hartig en over welke van de twee een moeder op leeftijd verkiest. Maar ik werd overstelpt door de croissants, de brioche en de bostock. Suikergoed maakt me balorig, dat weet jij. Dus ik koos voor mezelf.

Ik vroeg me af hoezeer je iets moet kennen, in welke mate je iets al eerder moet beleefd hebben om er een standpunt over in te nemen.

Terwijl ik bezig was een olijvenbroodje uit de broodbak te vissen vroeg een vrouw: ‘Tu l’as goûté?’. Het brood viel met een doffe plof in het papieren zakje. En ze voegde daaraan toe dat die niet goed waren, omdat haar zoon er niet van hield. ‘Ils sont trop (…)’, maar ik verstond niet van wat ze te veel waren. En ik vroeg me af hoezeer je iets moet kennen, in welke mate je iets al eerder moet beleefd hebben om er een standpunt over in te nemen.

 

De vrouw had een terugtrekkende haarlijn, waardoor haar voorhoofd groter leek dan gemiddeld. Ik keek haar enigszins meewarig aan en zei merci, maar wist niet waarom ik haar zou moeten bedanken voor een waarschuwing die hoe dan ook te laat kwam. Ik heb fatsoenlijk geglimlacht en mijn schouders opgehaald. Zij haalde ook haar schouders op en sjokte verder naar de vleeswaren.

 

Bij het betalen zei de kassamedewerker niets en dat ontregelde me. Mijn portefeuille hield ik onbeholpen in mijn handen en ik keek haar aan met een zwakzinnige blik, iedere simpele handeling vergeten. ‘Allez-y’, drong ze aan. En ik begreep alleen dat ik me moest haasten, dat ik een actie in gang moest zetten en dat dat weldra moest.

 

In het park heb ik een hap van het olijvenbroodje genomen en dacht daar niets over. Ik verhield me er op geen enkele manier toe, voelde liefde noch afkeer. Ik vond het nergens te veel van en ik vroeg me af of mijn onverschilligheid ziekelijk was.

 

Naast me zat een groepje daklozen, ze aten hamburgers uit wit boterpapier en dronken goedkoop bier. Ik kon de alcohol in hun zweet ruiken, ik hoorde de verschroeiing van hun longen in hun stem. Een kleine gedrongen man voegde zich bij het gezelschap terwijl een vrouw een monoloog hield en zei dat de mens enkel datgene is wat hij van zichzelf maakt. In de plooien van haar gezicht tekende de toorn zich af en bevlogen ging ze verder. De hel, dat zijn de anderen, foeterde ze. Kleine spetters speeksel ontsnapten uit haar mond. En daarna zei ze iets over condamné en vrijheid. En ze stak schokkerig een vuist in de lucht, waarop gejoel van de andere daklozen volgde.

 

In een interview zei Eileen Myles ooit: I’ve been very slow with entering the fact of having a body. Ik voel weerzin tegen het feit dat ik een lichaam heb, dat ik dat lichaam draag en voortdurend aan een ander moet overhandigen, moet doorgeven, dat het met blikken bepoteld en gepercipieerd wordt, dat er connotaties aan worden toegekend en dat ik die connotaties er met de verbeelding van hun blik zelf aan toeken. Het irriteert me mateloos dat ik een opgevulde vorm ben en soms voel ik de drang om die vorm van alle oorsprong te ontdoen.

Iedere vorm van ongemak wil ik ervaren in al mijn welzijn.

De zon brandde steeds feller op mijn huid en ik probeerde de tijd te vergeten. Ik stelde me voor hoe ik in dat park zou blijven tot het schemerde en mijn lichaam daar zou achterlaten. Ik ben een mens met een lichaam en draag dat lichaam als een baby, als een kind dat ik wil beschermen. Maar het liefst zou ik er moeiteloos aan voorbij willen gaan, me ervan ontdoen. Als een gulzig leeggegraaide en verfrommelde zak krakelingen wilde ik het zonder scrupules achterlaten op de stenen paden van het park tot het een uit het blikveld gefilterde huls zou worden.

 

De sproeiers zouden aangaan. Sissend, als een horde ratten (met rode lichtgevende ogen) die krioelend het pad op stromen. Als een natte, uitgestrekte ster zou mijn huls daar dan liggen en iedereen zou eraan voorbijgaan. Het drogen ervan totaal irrelevant.

 

En op dat moment zag ik een man een stepje stelen en ik bedacht me dat je in een grootstad van alles ontfutseld kan worden, dat je op plekken met veel mensen makkelijk dingen kwijtraakt.

 

Op een bankje aan de uitgang van het park had iemand een stapel roddelbladen achtergelaten. Op een van de covers stond in grote gele letters: Laeticia Hallyday dit tout. Onder de tekst een foto van een verwaaide vrouw die vastberaden door de straten liep, zich ogenschijnlijk niet bewust van de op haar gerichte camera. Ik stelde me voor hoe Laeticia Hallyday alles zei, zo vastberaden als haar loopje. Hoe ze zichzelf in een keer van alles ontdeed, de grote uilenbal van jaren aan onverteerde resten ophoestte om daarna

triomfantelijk verder te wandelen. En wat ze had gezegd was ontzettend en dat wist ze, maar van de schade had ze geen last. En het deed me denken aan een nummer van The Lonely Island: because, cool guys don't look at explosions, the flames are hot but their heart is chilled, walk fast from the boring explosion and don't think about the people you've killed.

 

Een paar straten verderop, tegen de muren van Église Saint-Jacques stond een man. Met zijn handen boven het hoofd, bijna smekend, drukte hij zijn hele lichaam tegen de harde wand. Hij gaf de muur een krachteloze duw, zoals driftkoppen een gevecht openen tegen elkaar: geen overtuigende aanval, maar een wederzijds verstaanbaar signaal dat het vuur geopend is. Maar deze man was geen driftkop, hij was schriel en oogde eerder wanhopig dan woest, alsof hij de muur met al zijn macht had willen verplaatsen. Hij duwde een tweede keer, deze keer bruusker en kordater. Maar het lukte niet. De muur gaf geen kik, de kerk was onwrikbaar en meedogenloos.

 

Ondertussen naderde de middaghitte voelbaar haar hoogtepunt. Op de stoep had iemand een reepje Kinderchocolade achtergelaten, het smeltpunt naderend. De vorm van de blokjes verdween loom tussen de stenen als futloos uitdijend water uit een omvergeworpen vaas met bloemen: nostalgie die traag haar ziel verliest.

 

Ik zweette niet, ik gloeide. Ik gloeide op een zorgwekkende manier, zoals een versleten apparaat dat de toeren niet meer kan bijhouden en de oververhitting nabij is. Nog even en er zou rook uit mijn lichaam komen, het inwendige systeem zou beginnen haperen.

 

Rond een uur of vijf bestelde ik zwarte koffie bij Café Saint-Victor. Een jonge afgesleten man slofte het terras rond en hield halt bij ieder tafeltje. Hij brabbelde iets in het Frans, maar ik verstond hem niet. Hij plaatste een siliconen vis op mijn tafeltje. De staart van de vis sloeg mechanisch in beweging, discolichten flitsten uit de buik en een computerstem zong een Franse versie van Let It Go. Ik hoorde vooral de blikkerige naklank en voelde een weeïg gevoel in mijn lichaam opborrelen. Roerloos keek ik een volle minuut naar hoe de vis op mijn tafeltje danste. Het was dermate extravagant dat ik er lichtelijk uitzinnig van werd. In mij kwam de korte waanvoorstelling op dat iedereen rondom mij zich flitsend en mechanisch dansend voortbewoog op Franse Disney-muziek en ik er

niet in slaagde daar deel van uit te maken, omdat mijn lichaam te zeer opgevuld was met een onbarmhartige kindertijd in plaats van discolichten.

 

De man keek me verwachtingsvol aan en ik zei dat ik geen geld bij me had, anders graag.

 

Ik betaalde de rekening en de vrouw achter de bar schoof een stempelkaart in mijn handen. Ik aanvaardde die zonder meer. Ik accepteer klantenkaarten op plekken waar ik nooit meer zal komen. Ze wenste me bonne journée maar ik ben slecht in alles waar geen anticipatie aan voorafging, dus ik zei het terug met een onbeholpen intonatie waardoor het leek alsof er nog iets volgde, maar dat deed het niet en mijn stem kwam abrupt ten einde.

 

Het werd avond en ik had honger. Met honger wil ik niet aangereden worden, niet in een moeilijke conversatie belanden; ik wil geen pijn lijden, geen ongemak voelen in een staat van honger, geen belangrijke dingen doen met een lege maag. Iedere vorm van ongemak wil ik ervaren in al mijn welzijn.

Ik werd onwel van het besef dat aan mij de rol van dochter was toebedeeld en ik me daar niet van kon uitschrijven. En ik bedacht me daar, met mijn blik op de naderende trein gericht, dat ik liever zonder getuigen geboren was.

In een snackbar tegenover Gare du Nord bestelde ik een groot bord frieten. Het zakje ketchup stopte ik in mijn jaszak, voor later. Ik nam plaats in de uiterste hoek van de ruimte, de minst opzichtige plaats om in mijn eentje te schransen. De witte plastic tuinstoel maakte een onaangenaam snerpend geluid wanneer ik hem achteruit schoof.

 

Twee tafeltjes verderop zaten een jongen en een meisje. Aan hun omgang zag ik dat ze nog aan elkaar moesten wennen. Het meisje had kleine onuitgeruste ogen, waardoor ze een beetje aan een spitsmuis deed denken. Ter bevestiging zocht ik naar een plaatje van zo’n dier op mijn telefoon, waarna ik nogmaals een blik op het meisje wierp. De gelijkenis was treffend. Naast haar stond een ordinaire witte leren handtas die slijtsporen vertoonde. Het stel communiceerde in een taal die ik niet verstond. Ze hadden allebei een relatief hoge stem, de jongen net iets minder. Terwijl de jongen het voedsel snel en gelijkmatig in zijn mond stopte en ritmisch smakkend fijnmaalde, begon het meisje steeds trager te eten. Plots legde ze sloom haar servet neer en begon ze te snikken. Traag bracht ze haar hoofd naar de tafel, om het vervolgens lamlendig neer te leggen. De jongen was inmiddels ook gestopt met kauwen en keek verweesd.

Onbeholpen wreef hij in een haperende beweging met zijn hand over haar rug, maar Spitsmuis rukte zich los en liep dramatisch weg. De witte handtas liet ze staan.

 

Toen schoof er een ander meisje bij de jongen aan tafel, ze sprak dezelfde taal met een nog hogere stem. Ze zei niet veel. De jongen deed alsof de buitenissige uitbarsting niet had plaatsgevonden en even later kwam ook Spitsmuis terug zonder enig teken van commotie op haar gezicht. Er schoven nog twee mensen aan diezelfde tafel aan. De stille met de hoge stem was blijkbaar grappig, het hele gezelschap schaterde. Spitsmuis was minder spraakzaam dan voor de huilbui, als een schriel dier leek ze in het bord te verdwijnen. En ik vroeg me af wat het breekpunt van een paar tellen eerder voor haar betekend had, terwijl ze de salade met lange vingers vastklauwde.

 

In het station voelde de menigte drukkend. De relatieve rust die zich op straat manifesteerde, had plaats geruimd voor schelle ronkende stemmen, suizende treinen en een zoetgevooisde intercomstem die in drie talen vertelde dat je alert moest zijn, dat je zeker niets moet achterlaten.

 

Op het keurige perron stonden groepjes en individuen ongeordend en statig te wachten: kinderen die aan de benen van hun ouders slobberden, nette mensen met gelikte kapsels, nerveuze magere jongens, oude kromme vrouwen met een opgerolde krant in hun vuisten, oude kromme mannen met hun handen achter hun rug, onbetrouwbare types met opengeknoopte witte hemden.

 

En ik voelde me zo mallotig terwijl ik stond te wachten op dat nietszeggende perron. Ik dacht aan ieder moment waarop ik op een doorbraak, een omkering heb gewacht. Ik werd onwel van het besef dat aan mij de rol van dochter was toebedeeld en ik me daar niet van kon uitschrijven. En ik bedacht me daar, met mijn blik op de naderende trein gericht, dat ik liever zonder getuigen geboren was.

 

De trein sloot met een dreunende pieptoon zijn deuren en de massa reizigers dreef uiteen. Jij verscheen bij een van de uiterste treindeuren, moeke. Je droeg het rode T-shirt dat je vroeger droeg om het huis te poetsen, maar het model was gedateerd en de bedoelde vlotte outfit zag er kluchtig uit. Op de voorkant de onuitwasbare witte vlek en

op je borst prijkte in felblauwe letters het logo van een lokale drankencentrale. Gebogen stond je te friemelen aan de grote, vaal geworden koffer die naast je stond. Ik kreeg bijna zin om je bolle rug te komen aaien zoals je een wanstaltig en gehavend dier aait omdat iemand je dat heeft voorgesteld en het harteloos zou zijn dat aanbod af te slaan: gereserveerd maar met enigszins moederlijke verwondering omwille van de stugge maar egale vacht, de ritmische ademhaling. Maar de vraag wie wie had moeten aaien en wanneer, lag al lang achter ons en aanrakingen zijn mij hoe dan ook niet aangeleerd.

 

Uit je volgepakte rugzak zag ik de hoek van een broodtrommel steken, aan de rits bungelde een infantiel Kipling-aapje, de poten in elkaar gehaakt achter zijn rug.

 

Je keek op, je ogen staarden glazig en suf in de massa. Je haar was futlozer geworden in vergelijking met de laatste keer, het hing in dunne sprieten langs de zijkanten van je hoofd, je gezicht was een beetje bezweet door de inspanning met de koffer, je wangen permanent rood geaderd.

 

Sukkel, dacht ik.

 

En het zag er zo aandoenlijk uit. Het was alsof de rollen werden omgedraaid. Je leek op een kind dat na de balletles op haar moeder wacht, onwetend dat het daar nog talloze tergende minuten zou wachten, dat er een punt komt waarop het niet zo zeker meer is van die moeder waarop het wacht.

 

Ik was me ervan bewust dat het wenselijk was om toen naar je toe te gaan, je hartelijk in de armen te sluiten, dankbaar om deze hereniging. Ik zou je vragen naar de treinrit. Bang voor stilte zou ik triviale vragen stellen over de mensen op die trein, over het aantal kruiswoordpuzzels, over de hitte en over de airconditioning. Ik zou de vale koffer van je aannemen en we zouden hem samen achter ons aanslepen. Maar hoe praat je tegen een moeder met wie je in ijzig kille kamers vooral de stilte hebt gedeeld, van wie je de nabijheid kent maar niet het echte spreken?

In al mijn zwijgzaamheid heb ik een nieuw huis gevonden, maar ik schrijf je om de tijd te herhalen en terug te krijgen. Ik schrijf je om na te gaan wie wie wanneer heeft achtergelaten.

En ik verdomde het. Ik stelde me voor hoe ik in plaats van dat wenselijke scenario het meest onwenselijke deed. Ik stelde me voor hoe ik jou daar als een moederloos kind, als een gehavend lelijk dier dat ik bedank te aaien zou achterlaten op dat keurige perron. En ik bedacht me hoe ziek dat wel niet zou zijn, hoe harteloos, wat een klootzakkerij.

 

Een volle minuut heb ik jouw ogen de kans geboden me te vinden, daarna gaf ik je nog een vluchtige slinkse blik en liep ik met een stevige pas richting de uitgang van het station. Ik heb alle ontsteltenis achter me gelaten. Want stoere meisjes kijken niet achterom. De vlammen zijn heet, maar hun hart onderkoeld.

 

Ik maakte mezelf tot een deel van de massa, mijn lichaam een huls zonder naam. Ik beeldde me in hoe je daar nog steeds stond. Ik wist zeker dat je zou blijven staan, in de massa waarvan je slechts een onbeduidende schakel was geworden. Op de plek waar je stond, had evengoed een andere vrouw bewegingsloos kunnen staan. Eender wie had op die plek, op dat perron kunnen staan wachten en niemand, niemand zou daarvan hebben opgekeken. In feite was die plek een lege plek.

 

De hitte plakte en de zon weerkaatste onverschillig op het asfalt als een drassige waterplas. Het overheersende geluid van de stationshal maakte plaats voor het constante geruis van de straat. Er zit veel comfort in een geluid dat ophoudt. Het is niet zozeer de stilte die behaaglijk is, het is de overgang. Zoals een ventilator die abrupt stopt met draaien, waardoor de stilte nasuist. Hoe dan ook zit er veel comfort in dingen die ophouden, maar het meest in iets wat ophoudt en geen plaats meer ruimt voor iets anders.

 

Ik baande me een weg door de straten, steeds verder van het station weg. Verderop klonk luidruchtig geschreeuw en ik vond het niet eng om alleen te zijn in een stad waar de beroering zo dichtbij was.

 

Ik had gehoopt op een ontknoping, moeke, een radicale verschuiving waarmee de wereld op het einde van het verhaal met een schok zou stilvallen. Maar aan de kerk stond geen man meer tegen de muren te porren en het gebouw stond nog steeds op diezelfde plaats. Ik had gehoopt op een climax, maar op de stoep lag slechts een dode kleine muis en ik dacht aan de vrouw die in 1991 in een televisieprogramma van de BRT zei dat het een openbaring was dat sterven zo sereen, zo simpel kon zijn, omdat zelfs haar katten geen poot hadden verlegd, geen oog hadden opengedaan bij de dood van haar zieke dochter.

 

In al mijn zwijgzaamheid heb ik een nieuw huis gevonden, maar ik schrijf je om de tijd te herhalen en terug te krijgen. Ik schrijf je om na te gaan wie wie wanneer heeft achtergelaten.

 

En ik heb er geen antwoord op, maar wat ik graag geloof is dit:

ik heet niet langer dochter.

 

Hagar


  • Deze tekst kwam tot stand in het kader van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de stichting Biermans-Lapôtre.
  • Deze tekst werd gepubliceerd in Deus Ex Machina #179 (december 2021)
Vertel het verder: