Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
(Bezorgd door Daan de Jager)
Parijs, 06/08/1986
Beste Murau,
Toen ik nog een internaatskind was, prees ik de dagen waarop de regen tegen mijn zolderraam sloeg. Gehuld in een liturgisch dekbed voerde ik een dankregendans uit. Ik hoefde met regen niet naar buiten. Ik hoefde niet te spelen met andere kinderen. Niet koppeltje te duikelen met de kans op een gespleten schedel.
Ook nu nog ben ik gek op de regen. Op natte dagen kan ik zonder schuldgevoel aan mijn bureau blijven zitten en schrijven. (Met de regen gebeurt er namelijk niets in de wereld, denk ik altijd.) De vele schrijfuren en lessen die ik bij u volgde –eind augustus lever ik waarschijnlijk daadwerkelijk mijn essay over Kafka’s Brief an den Vater in, stuur ik het naar Rome of Wolfsegg?– leidden me zoals u weet naar de schrijfresidentie op de Cité Universitaire Paris, in de Fondation Deutsch de la Meurthe. Mij klonk het in de oren als De Duitse Dood.
Natuurlijk, Murau, wist ik wel dat de zomers in Parijs droog en heet zijn. Dat daar geen regen valt. Maar ik troostte mezelf bij de acceptatie van de uitnodiging met de gedachte dat de andere schrijvers ook verlangden naar binnen zitten. De wetenschap dat hun bureau nu in Parijs stond in plaats van in Amsterdam, Rome of Kortemark zou ook voor hen inspirerend genoeg zijn. Dat bleek niet het geval. De andere schrijvers, wellicht uit angst voor De Duitse Dood, die er overigens uitzag als een Outstanding Oxford Collège with Church and Garden, vulden hun verblijf in met veldonderzoek in de stad. Elke dag zag ik vanaf de bovenste verdieping van de Fondation een opgetogen polonaise voorbij trekken van residenten, die gebroederlijk elkaars ruggen als ondergrond gebruikten voor hun notitieboekjes.
Daar kwamen mijn oude schuld- en schaamtegevoelens weer op. Ik, Gambetti Lodizio, zoon van een arme Milanese klokkenmaker en een Nederlandse non, moest toch ook acte de présence geven in de wereld. Ik moest Parijs dus in. Geïnspireerd raken door zwervers zonder ledematen met getemde schoothondjes en rijke Russische vrouwen met luchtbedlippen en, eveneens, getemde schoothondjes.
Maar ik kon het niet. Ik kan het niet. De wereld staat in brand, Murau, op elke straathoek. Dat is mij te heet. Ik heb de thermostaat van mijn moeder geërfd, die de dikke muren van het klooster gewend is. Daar werd de tijd pas in 1960 binnengebracht door een arme Milanese klokkenmaker. Op een donderdag bezocht ik dan toch de beroemde kapel in de Rue du Bac en brandde een kaarsje voor de heilige Solange van Bourges, patrones van de regen.
De volgende dag begon het daadwerkelijk keihard te plenzen. Ik danste mijn kinderlijke vreugdedans met liturgisch dekbed. Ik schreef zoals altijd van zeven tot tien en trakteerde mezelf daarna op een preiquiche van de boulanger artisinale, die ik opwarmde in de verlaten groepskeuken, die van vloer tot plafond was uitgevoerd in roestvrij staal. Zelfs met ingeschakelde oven was het daar niet warmer dan drie à vijf graden celsius. Ik voelde me plots thuis in De Duitse Dood.
Op de gang spotte ik een actrice, die ook de rol van een schrijfster op haar repertoire had staan. Een rol die ze zo goed speelde dat ze een toegangskaartje tot de residentie had veroverd. De actrice en ik hadden aangrenzende hoekkamers. Zo kon ze bij mij naar binnen kijken, terwijl ik ’s morgens voor het open raam aan het werk was. Het gaf me een La Grande Belezza-gevoel. Een keer zwaaide ik zelfs. Juist omdat we elkaar zagen, bevestigden we elkaars alleen-zijn en zagen dat het goed was, dacht ik toen nog. Naïeveling.
"Waar ga je naartoe?’ vroeg de actrice met een rollende tongpunt-r, die klonk als een machinegeweer.
Ze droeg nu een zeemanskostuum van geel latex, waarin ze compleet verzoop. Om het beeld compleet te maken, zat er op haar schouder een grote papegaai met een ooglapje.
Ik keek eerst naar de dampende preiquiche, Murau, en zei toen: ‘Naar mijn kamer?’
Het vraagteken stond niet voor een vraag die ik aan mezelf stelde, maar trok haar vraag in twijfel. Wie gaat er nu met regen naar buiten, vroeg ik eigenlijk.
Alsof ze me doorhad, antwoordde ze: ‘Er zijn luifels op de terrassen, je bent in Paris, je moet op het terras zitten roken en rode wijn drinken en notities maken. Zien wat er in de wereld gebeurt. Of wacht. Jij bent vast zo’n echte schrijver. Die alleen maar binnen zit. De schrijver die zijn werk nog roeping noemt. De schrijver die als kind niet leerde lopen, maar zichzelf urenlang leerde zitten. Net zolang tot zijn billen van leer waren.’ Ik wreef kort over mijn achterste. Viel het op?
‘De schrijver die zijn fantasie gebruikt omdat hij het in de echte wereld niet uithoudt. Slappeling die je bent. Luister. De echte schrijver, die verhalen bedenkt aan zijn bureau en de wereld zelden betreedt, is allang een overbodig cliché en zoals je weet, dienen clichés geschrapt. Genadeloos.’ Toen pas zag ik de blik waarmee ze me elke ochtend bekeek voor wat hij werkelijk was. Hij bewoog van verbazing naar leedvermaak naar pure walging. Ze keek naar me als naar een bedreigde diersoort, waarvan je stiekem blij bent dat hij uitsterft.
‘Een echte schrijver, sukkel,’ siste de papegaai.
Inmiddels was het gestopt met regenen, dus trok de actrice haar gele latex pak uit, waaronder ze een lange, zwarte fluwelen jurk droeg. Daarna haalde ze het ooglapje van de papegaai af. Uit de holle oogkas kroop een adder. Het papegaaienomhulsel viel als een poppenkastpop op de grond. De slang legde zich als keten om mijn nek, kietelde mijn oorlel met zijn tong.
‘Hou op,’ lachte ik huilend. Zinloos.
‘Een schrijver,’ oordeelde de actrice nu, ‘hoort iemand te zijn die in de wereld staat, die zich actief mengt in het publieke debat. Naar mijn persoonlijke mening hoef je alleen nog een titel en een eerste hoofdstuk te schrijven. Mensen lezen daarna toch niet verder. Die eerste pagina lees je dan voor bij lezingen, want de schrijver is boven alles een publiek figuur geworden. De echte schrijver, Gambetti Lodizio, is er geweest, zeker als de laatste babyboomer van de aarde verdwenen is. Ik ga nu Paris in, want nu zijn we er nog. À bientôt.’
De slang wikkelde zich weer om de nek van zijn baasje en nam de gedaante aan van een Cartiersjaal met cherry blossom print.
Ik slenterde naar mijn kamer, Murau. Daar probeerde ik mezelf aan mijn bureau al schrijvend op een terras te fantaseren om de inmiddels koud geworden artisanale preiquiche op te eten, maar ik kon op geen enkel terras terecht. Fantasie wil niet samengaan met schaamtegevoelens. Misschien heeft ze ook wel gelijk, Murau. Ik neem geen deel aan de wereld zoals anderen, sluit mezelf inderdaad op in mijn kamer, heb geen flauw benul van de politieke dagschotel.
Als schrijver zal ik dan ook wel uit de tijd zijn. De contemporaine schrijver mag blijkbaar niet meer uit woorden bestaan, maar moet van vlees en bloed zijn. Hij wordt op podia gesleurd, weg van zijn natuurlijke habitat; het bureau en de witte muur, waarop zijn ogen de beelden projecteren die hij optekent. Daar staat de echte schrijver op het podium, zijn handen vastgeklampt aan het katheder. Hij draagt braaf zijn tekstjes voor, die hij snel tussen alle optredens door heeft moet schrijven in plakkende trams en op leenfietsen met lekke banden. Maar het is het publiek niet om zijn teksten te doen. Dan zouden ze zijn boeken of bundels wel kopen, of beter: bestuderen. Het gaat het publiek alleen nog om de mens achter de tekst. Wat die mens te zeggen heeft. Wie hij is.
Wat achter mijn teksten schuilgaat, is een denkende geest. Een geest die alleen wil zijn, zodat hij rustig op nieuwe ideeën kan komen ver weg van de massa, zodat zijn mentale ruimte vrij en onvervuild is en eigen gedachten daar kunnen wortelen in plaats van weggespoeld te worden door alledaagse, dogmatische wegwerpideeën in uniform die alleen maar kunnen uitmonden in teksten die een aantoonbare, lees: partijpolitieke, verbinding aangaan met de huidige tijd. Boeken kunnen dan net zo goed gedrukt worden op krantenpapier!
Het spijt me, Murau, ik wind me ook zo op, omdat ik natuurlijk wel merk dat de stemmen van buiten mijn kamer binnendringen, zelfs door het dubbele glas, en dat daardoor mijn wangen schaamrood kleuren. Ik zie ook wel dat de wereld voor mijn neus in brand staat en er valt maar niet genoeg regen om haar te blussen. Wat doe ik? Ik ben geen soldaat in de strijd. Hooguit een telegrafist van berichten die niemand leest, omdat ze in codetaal zijn geschreven. Om ze te ontcijferen is tijd nodig, mensen hebben wel wat anders te doen met de aarde in de fik.
Waarom ben ik niet in staat in beweging te komen? Moet ik van mijn lederen billen schoenen maken, zodat ze direct van nut zijn? Wat is er mis met mij dat ik niet lijd aan eenzaamheid, het zelfs gewoon verbeten alleen zijn noem? Waarom ben ik niet bestand tegen lichamelijke intimiteit? Hoe komt het dat ik verlang naar omhelzingen, maar dat ik mijn armen steeds vaker niet uit de schrijfhouding krijg?
Op de grens van 06/08/1986 en 07/08/1986
Zoals u misschien wel merkte, werd ik nogal in verwarring gebracht door de woorden van de actrice. Ik kon niet meer helder denken. Mijn huid kleurde uren daarna nog zo rood dat ik een dokter heb moeten raadplegen.
Ik bezocht de huisarts van De Duitse Dood, een graatmagere ex-lijkschouwer, die de laatste jaren vanuit de Fondation rustig naar zijn pensioen uitkijkt. Hij herkende mijn vragen en symptomen van een oud-resident, die nu zelf arts is en de klachten behandelt. Hij gaf me een visitekaartje ter grootte van een ansichtkaart, waarop in kleine, gouden letters stond: Dr. Rainer – 17, rue Campagne-Première, Paris– orthopédiste, spécialisation; squelettes d’ivoire –visite sur rendez-vous.
Op de achterkant sneed de ex-lijkschouwer met een scalpel behendig de volgende opmerking uit: Cher R., il doit être un jeune poète. Bonne chance. Ton Auguste. Met de glinsterende ogen van een jochie gaf hij mij het visitekaartje terug, dat plots een verwijsbrief was geworden.
Ik ging op weg, Murau, door die al eeuwen brandende stad waar mensen voor gelijke rechten strijden, naar het opgegeven adres. Veertig minuten lang hield ik mijn ogen gesloten, tot ik de rust voelde van de begraafplaats Montparnasse, waarheen de ex-lijkschouwer me blindelings de weg had gewezen. Hier in de buurt bevond zich de praktijk. (Murau er zijn twee soorten mensen te onderscheiden bij het knipperen met de ogen, geloof ik. Zij die knipperen om zich even van de wereld af te sluiten en zij die knipperen om heel kort de wereld binnen te laten om daarna weer in het donker te verdwijnen. In die korte flits ziet de tweede soort alweer genoeg. Een sprankje wereld kan al te veel zijn. Daarom loop ik met de ogen dicht.)
Na deze lange aanloop vond ik dan eindelijk de praktijk van Dr. Rainer, gelegen op de zolderverdieping van een appartementsgebouw met gotische ramen. Frau Rainer gebood me bij binnenkomst mezelf uit te kleden en voor een stalen plaat te gaan staan. Als een beeldhouwster bracht ze me in positie, waarna ze in een loden kistje dook en gedempt riep:
‘Je hoeft niet te lachen.’
Vervolgens liep ik door naar de behandelkamer en nam plaats op de patiëntenstoel, die bedekt was onder een dikke laag stof.
‘U heeft een ivoren skelet,’ zei dr. Rainer onmiddellijk. ‘Dat is terminaal, er is niets aan te doen.’
Dr. Rainer was een Duitstalige Tsjechische arts, die even goed Frans als Russisch sprak. In zijn behandelkamer stonden frisgroene vrouwentongen in terracotta potten, die heel zachtjes geruststellende woorden fluisterden. Dr. Rainer had een spits gezicht, naar achteren gelijmd haar en licht uitpuilende ogen als globes. Hij droeg nog overhemden met losse kragen. Tijdens het hele consult verroerde hij zich bijna niet. Op een lichtbak aan de muur kleefde de röntgenfoto die zojuist van mij was gemaakt. De kleur van het skelet was inderdaad niet wit, maar ivoor.
‘De gevolgen van een ivoren skelet houden in dat u zich binnen tien jaar niet meer kunt bewegen en alleen nog aan een tafel kunt zitten. Binnen. Schrijvend. De beweeglijkheid van al uw gewrichten –afgezien van het nekgewricht, want u moet nog wel omhoog kunnen staren om te denken– zal zich verplaatsen naar uw schrijfpolsgewricht. De beweeglijkheid die de schrijfpols dan zal hebben, zal zorgen voor onwaarschijnlijk dynamische teksten, jongeman.’
‘Aha,’ antwoordde ik, want hoe moet je anders op zo’n uitslag reageren, Murau.
‘Deze conditie werkt allereerst via het ruggenmerg door op de hersenen,’ ging Dr. Rainer verder, die gehaast keek naar zijn gouden Franse polshorloge met een overspannen millisecondewijzer.
‘De hersenen maken zich gereed voor de enige openblijvende optie: een ware schrijver of, in onderhavig geval, een ware dichter zijn. Die realisatie komt met gevoelens van onmacht, angstaanvallen, hallucinaties, schaamte, omdat u niet in de wereld lijkt te passen. Er lijkt geen plaats te zijn. Er is ook geen plaats.’
‘Maar ik kan er dus niks aan doen,’ onderbrak ik.
‘U kan er niks aan doen,’ zei Dr. Rainer.
Ik kan er dus niks aan doen, Murau, dat ik niet aan de wereld deelneem. Ik hoef dus niet meer ...‘
Maar in de tussentijd, als u nog beweeglijk bent, gaat u wel de wereld in. Al het andere is verstoppen en lafheid, middelmatig. Schaamtelijk. U zou een clichébeeld zijn. Een echte schrijver.’
‘Maar ...’
‘Luister. U zult ervaringen moeten verzamelen in de wereld, Gambetti Lodizio, zoon van een arme Milanese klokkenmaker en een Nederlandse non, contra uw geërfde aard, zodat uw teksten doorleefd en driedimensionaal zullen zijn. Ja, menselijk. U zult moeten ontdekken hoe het voelt om geluk te hebben en gelijk weer te verliezen. U gaat luisteren naar krassende kraaien boven dorre zonnebloemvelden, waar het al jaren niet meer regent en waar zwartgesluierde weduwen de tanden van hun overleden echtgenoten zaaien in de hoop dat ze als ferme kerels zullen herrijzen om het land weer te bewerken, zoals Oudgriekse schrijvers met ivoren skeletten eens hebben opgetekend. U zult ervaren, wanneer de geur van twee samensmeltende lijven goddelijk ruikt en wanneer hij doet kokhalzen. Misschien betreedt u zelfs eens een politieke arena, als dompteur of als panter. Maar u zult nooit volledig kunnen deelnemen, u speelt steeds de rol van archivaris. U bent altijd een schrijver. Op het juiste moment zal het weer gaan regenen, of wat dan ook. U spoelt terug naar huis of voor mijn part naar een kasteel in Nancy en daar begint u pas echt te schrijven met uw dynamische pols. Eerst zal uw huid perkament worden en dan van ivoor zijn tot uw magnum opus is afgerond. Dan sterft u. Als een ware schrijver. Waarschijnlijk niet al te oud. Maar dan had u wel een prachtig, rijk leven, met een ivoren skelet. Wat wilt u met het skelet doen na het einde?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ik. Larmoyant staarde ik voor me uit.
‘Alle dragers van deze aandoening verkopen hun skelet bij voorbaat aan De Vereniging. Literair werk brengt weinig geld op bij leven. De Vereniging onderhoudt u tot u uitgeschreven bent. U kunt aangeven of van uw skelet gelimiteerde briefopeners en asbakken worden gemaakt, of dat u bijvoorbeeld een toeristische attractie wordt. Thomas Bernhard, die hier twee decennia geleden nog was, bedacht de eerste optie. Wat had die humor. De wijze Simone de Beauvoir staat in de catacomben precies in het zonnetje, dat door een putdeksel naar beneden schijnt. Welke optie u ook kiest, alles is fairtrade. Denk er maar eens over na, u heeft mijn kaartje. Nu moet u gaan.’
Toen ben ik dus maar gegaan, Murau. Verslagen. De vrouwentongen proefden ook zo de sfeer wel. Ze zwegen. Op de belangrijkste momenten bieden woorden geen troost. Dan ben je sprakeloos alleen.
‘U hoeft niet te lachen,’ hoorde ik Frau Rainer nog een keer zeggen.
07/08/2021, 4.00h
Beste Murau,
Uiteindelijk blijkt dit dus via vele omwegen een efemere afscheidsbrief te zijn. Voor bepaalde tijd. Tien jaar ongeveer, zoals u heeft gelezen, om ervaringen te verzamelen. De eerste ervaring is denk ik de eendagsmetamorfose van een beschaamde jongeman, die trots dacht een echte schrijver te zijn, naar een man met een weg in de wereld. Al schrijvend.
Met de koffer in de hand groet ik u,
Gambetti Lodizio
ps: Zoals u begrijpt, vraag ik voor mijn essay over Kafka’s Brief an den Vater uitstel aan. Ik was wel al bezig na te denken over een hoofdvraag. Vooralsnog luidt ze zo:
‘Welke spanning creëert Kafka door in zijn Brief an den Vater de pijnlijke leegte, ontstaan door een mankerende ouder-kindrelatie, tegenover de totaliteit van de taal te stellen, die net getuigt van een complete zelfverwezenlijking?’
Daan de Jager (1994) studeerde Rechtsgeleerdheid en Germanistiek en volgde een jaar Woordkunst aan het Koninklijk Conservatorium Antwerpen, waar hij les kreeg van onder meer Bart Moeyaert en Lucas Vandervost. Zijn werk verscheen bij Königshausen & Neumann en bij De Nieuwe Oost. Dit najaar maakt hij met celliste Katharina Gross de voorstelling Een Kind naar Thomas Bernhard, op uitnodiging van de Oostenrijkse Ambassade. Zijn literaire werk ziet hij als reisverslagen van doorkruiste surreële landschappen.
Deze tekst kwam tot stand in het kader van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren, in samenwerking met de stichting Biermans-Lapôtre.