Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Onlangs werd ik uitgescholden door een man op straat omdat ik zijn seksuele opmerkingen had beantwoord met een middelvinger. Het voorval kwam die avond ter sprake op café. Het was al laat en omstaanders gaven me spontaan advies. Waarom had ik mijn middelvinger opgestoken? Ik wist toch dat agressie nieuwe agressie uitlokt? Waarom was ik er zo op gefocust? Ik was toch lang niet de enige met dit probleem? Waarom was ik überhaupt in die buurt gaan wonen? Ik wist toch dat die wijk een slechte reputatie had? Waarom koos ik ervoor om mijn kledij aan te passen? Ik wist toch dat het niets met mijn persoon, noch met mijn kleren te maken had? Een zelfverklaard progressief feminist suggereerde tot slot dat ik beter naar Scandinavië zou verhuizen. Daar komt zoiets zelden voor, wist hij. Op weg naar huis vroeg ik me af waarom alle oplossingen voor dit probleem op mij gericht waren. Ik heb niets met Scandinavië en ik houd van mijn buurt.
En toch, wanneer ik me in de publieke ruimte begeef zijn het verhalen als deze die mijn stappen sturen. Na de zoveelste aanraking met verbale agressie of wat wij verbloemd catcalling noemen heb ik die straat gemeden. Ik voel me veiliger bij de omweg. Achter mijn schijnbaar luchtige verhalen op café schuilt een diepgewortelde angst. Daarin ben ik lang niet alleen. Negen op tien jonge vrouwen geven aan dat ze al zijn lastiggevallen op straat. Acht op tien vrouwen mijden bepaalde plaatsen in grootsteden uit angst om te worden lastiggevallen. Ondanks de lockdown zijn de klachten over straatintimidatie in de openbare ruimte het afgelopen jaar verdubbeld. Samen met Sarah Everard en Sabina Nessa zijn ruim honderd andere Britse vrouwen het afgelopen jaar nooit op hun bestemming aangekomen – Sadiq Khan, de burgemeester van Londen, noemt het geweld tegen jonge vrouwen in zijn land een ‘epidemie'.
'Het is maar een grapje, waarom stel je je zo aan?'
Hoewel de feiten zich opstapelen worden slachtoffers van seksuele intimidatie op straat zelden serieus genomen. De pijnlijke inhoud van Sofie Peeters’ Femme De La Rue (2012) maakte ons collectief ongemakkelijk, maar als we eerlijk zijn kijken we er tien jaar later ook niet wezenlijk meer van op. Deze interacties lijken onlosmakelijk verbonden aan een urbane setting. In haar boek Hé, lekker ding. 365 dagen vrouw kaart Naeeda Aurangzeb de ernstige gevolgen van deze situatie aan. In de piramide van geweld bevinden zich onderaan seksistische grappen en kleedkamerpraat. 'Het is maar een grapje, waarom stel je je zo aan?' Daarboven staat het ongewenst naroepen en lastigvallen op straat. Daarna wordt het stalken en vervolgens bedreigen. 'Ik heb het recht om je te benaderen, ook al zeg je neen.' Dan volgt mishandeling en aanranding. Nadien wordt het verkrachting en uiteindelijk wordt het moord. Geweld tegen vrouwen vindt plaats in een context die seksisme normaliseert en uitlokt: zonder straatintimidatie geen feminicide.
In de publieke ruimte worden we opgebracht onze lichamen te verbergen. Langzaam maar zeker, leren we onze kwetsbaarheid te camoufleren. Onze schouders te rechten om een zelfzekerheid te veinzen. We weten de blikken van anderen te mijden. We onderscheiden dat er andere regels gelden in de nacht. Macht en onmacht zullen elkaar blijven ontmoeten in onze straten, maar zoveel lijven lopen er verloren. Ik heb mijn ervaringen en die van anderen naar mijn gevoel al zo vaak gedeeld en terwijl ik dit schrijf vraag ik me af of deze verhalen werkelijk een verschil kunnen maken.
Onze beeldvorming van lichamen in het stedelijke landschap draagt bij aan dit probleem. De ons omringende musea hangen vol werken die de ideologie van de ‘gescheiden sferen’ in de nasleep van de patriarchale negentiende eeuw illustreren. Decennialang hebben (voornamelijk mannelijke) kunstenaars een beeld geconstrueerd van een strikt gescheiden mannelijke publieke sfeer en een private sfeer voorbehouden voor vrouwen. Lezend aan de haard, zittend in de keuken of mijmerend voor een raam. Terwijl mannen statige standbeelden creëerden die verwijzen naar hun verwezenlijkingen, verschenen sculpturen van vrouwen in het straatbeeld doorgaans als allegorisch figuur of naakte muze. Slechts heel zelden werden ze vernoemd naar een bestaand persoon. Keer op keer zijn het veruitwendigingen van een alomtegenwoordige male gaze. Kan het ook anders?
Filosoof Elisabeth Grosz onderzocht in haar essay Cities-bodies (1998) de complexe manier waarop het menselijk lichaam en de stad zich tot elkaar verhouden. Ze omschreef de stad als een organisch mechanisme dat sociale en seksuele relaties vormgeeft door het culturele leven op te delen in een private en een publieke ruimte. De structuur van deze stad modelleert het kader waarin sociale regels en verwachtingspatronen worden geïnternaliseerd om sociale conformiteit te verzekeren, of bij gebrek daaraan om sociale marginaliteit op een veilige afstand te houden, bijvoorbeeld door gettovorming. Het zijn deze geografisch verdeelde en gedefinieerde posities die de omgang met het lichaam in de stad bepalen. Ze beschouwt het stedelijke landschap bijgevolg als de meest directe omgeving voor de productie en circulatie van macht.
Het werk van gevierd regisseur Chantal Akerman plaatst terecht vraagtekens bij de impact van deze gescheiden sferen op de mentale ruimte de vrouw. Haar baanbrekende film Jeanne Dielman, 23, quai du Commerce, 1080 Bruxelles (1975) verbeeldt ruim drie uur genadeloos de dagelijkse routines van een huisvrouw in de beslotenheid van haar Brusselse appartement. De strijd van vrouwen om de openbare ruimte is een element dat niet alleen in haar latere films maar ook in haar atmosferische video-installaties een diepe indruk op me naliet. Haar tweeledige projectie Femmes d’Anvers en novembre (2008) toont korte portretten van vrouwelijke flaneurs in een nachtelijke urbane setting. Akerman staat vooral stil bij momenten van pauze, reflectie en angst wanneer vrouwen alleen zijn. Ze wachten, roken en dwalen door de vrijheid en de beperking die de stad hen biedt. Door de afstand in de tentoonstellingsruimte worden we als toeschouwer naast voyeurs ook zelf flaneurs. We observeren lichamen in de nacht en zwerven door de wisselende gemoedstoestanden van hun stedelijk panorama dat ook het onze is.
Met eenzelfde gevoel van overweldiging kuierde ik een aantal jaar geleden naast de werken van de New Yorkse kunstenaar Joan Semmel. Een jaar nadat Akerman Jeanne Dielman uitbracht, voltooide Semmel haar monumentale Secret Spaces (1976). Dit schilderij geeft een zelfportret van haar naakte lichaam weer, geabstraheerd en van haar eigen standpunt, licht gedraaid en van bovenaf, bekeken. Haar rechterborst hangt naar beneden, haar bovenlichaam is verkort en haar ledematen verschijnen als licht overlappende vormen in plaats van een samenhangend geheel. Met haar grootschalige zelfportretten wilde Semmel dat het vrouwelijk lichaam werd gezien zoals een vrouw zichzelf ervaart, in plaats van door andermans ogen. De textuur en schaduwen op Semmels huid en de haren op haar armen zijn geschilderd met precieze, fijne penseelstreken. De contouren van haar vergrote vormen binnen het kader en de zachte vouwen in haar buik hebben iets weg van een glooiend landschap.
Het verband tussen het lichaam en de stad is nooit ver weg. Waar Akerman haar camera naar buiten keert om naar binnen te kijken, gaat Semmel haar focus naar binnen richten om naar buiten te kijken. Akerman maakt van het stadsgezicht een bewegend scherm. Bij Semmel wordt het lichaam zelf een landschap. Toch verliezen geen van beiden grip op hun zoektocht naar een plaats in de publieke ruimte waar de vrouwelijke weerbaarheid en sensualiteit centraal staat. Hun werken gaan over autonomie en het willen behouden wat van jou is. Tegelijk tasten ze ook de grensgebieden tussen het intieme en het openbare af. Zowel Akerman als Semmel verdedigen de fundamentele vrijheid om te kunnen kiezen wat je doet met je lichaam.
‘De relatie tussen steden en lichamen is er een die constant in onderhandeling is.’
Ook Elisabeth Grosz poogde met haar onderzoek naar lichamen en steden de tegenstelling tussen een binnen -en een buitenruimte in vraag te stellen. Ze beschouwt zowel de stad als het lichaam als sociale, culturele en biologische constructies die elkaar wederzijds beïnvloeden en scheppen. Door naar het stedelijk landschap te kijken van binnenuit en het lichaam van buitenaf te analyseren, stelde ze dat de stad, net als het lichaam, almaar in beweging is. Beide zijn daarbij noodzakelijk voor het begrip van de ander. De stad is volgens Grosz een actieve kracht in het vormen van lichamelijkheid, maar ook steden worden op hun beurt getransformeerd tot een representatie van het lichaam. De relatie tussen steden en lichamen is er een die constant in onderhandeling is.
Grosz’ analyse hielp me niet alleen om het verzet van Akerman en Semmel, maar ook om mijn eigen gevoelens in de publieke ruimte beter te begrijpen. Wandelen door de stad betekent veel meer dan het zich verhouden tot architecturale of zintuiglijke kenmerken van bepaalde gebouwen, parken of pleinen. Voor het merendeel is het stappen overgoten door persoonlijke herinneringen en associaties, die zowel aangename als minder aangename betekenissen dragen. In steden ontworpen voor en door mannen zullen steeds meer vrouwen hun plek terug opeisen. Ze bouwen schemerzones. Binnen het oeuvre van Akerman en Semmel kijken we nooit alleen naar een vrouwelijk lichaam, maar ook naar een vrouwelijk landschap. Zoals de titel van Semmels schilderij aangeeft, is er in beide gebieden nog veel onontgonnen terrein.
‘In wat onwrikbaar lijkt schuilt geen kracht. Het vrouwelijk lichaam is sterk niet ondanks maar net dankzij zijn manifeste kwetsbaarheid.’
Kan het delen van onze ervaringen tot slot de relatie tussen lichamen en steden herdefiniëren? Zal de ander ooit echt begrijpen wat het betekent om vrouw te zijn in de stad? En waarom zouden we onze verhalen blijven herhalen, als zovelen anderen ons al zijn voorgegaan? Ik geloof dat het delen van onze persoonlijke ervaringen een vorm van activisme kan zijn. Het voeren van gesprekken kan een wederzijdse grens zijn waar we samen over moeten om door te kunnen gaan met actie. We delen onze verhalen, net omdát zovelen ons al zijn voorgegaan. In de hoop dat hoe meer we delen, hoe minder we ons zullen moeten verbergen.
In een wereld gedomineerd door sociale ongelijkheid en scheefgegroeide machtsverhoudingen kan ook het relaas van Akerman en Semmel ons nieuwe perspectieven bieden. Wat deze artiesten gemeenschappelijk hebben is niet alleen hun indringende blik die zowel voor projectie als reflectie zorgt, maar ook hun onmiskenbare ode aan de kwetsbaarheid. In wat onwrikbaar lijkt schuilt geen kracht. Auteur Olivia Laing schreef dat onze lichamen extreem sterk zijn, niet ondanks maar net dankzij hun manifeste kwetsbaarheid. Deze vrouwen gebruiken hun verbeelding als wapen. Een voorbeeld dat ik graag wil volgen. Op de schouders van reuzinnen is het fijner kijken naar de stad.
Ik droom een onderhuids verlangen. Van een publieke ruimte zonder geknelde vingers om sleutelbossen en angstig bellen in donkere steegjes. Ik droom van straten waarin onze angsten niet worden vergeten. Van een plek waar geluisterd wordt zonder oordelen. Waar cijfers niet langer door opgehaalde schouders worden onthaald, maar alle lichamen in veiligheid dolen. Ik droom van steden waar onze lichamelijkheid niet langer een belemmering maar net een vrijheid kan zijn. Dit is mijn binnenwereld. Wanneer zal mijn buitenwereld volgen?
Joséphine Vandekerckhove (1993) is onderzoeker, curator en schrijver van proza en kunstkritiek. Ze werkt aan een doctoraat in de kunstwetenschappen (Universiteit Gent en Università di Verona) en publiceert regelmatig over de relatie tussen film en beeldende kunst in onder meer De Witte Raaf. Ze creëerde al filmprogramma's en tentoonstellingen voor KASKCinema en VANDENHOVE – Centrum voor Architectuur en Kunst in Gent.