Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Tijdens mijn laatste bezoek aan mijn familie in Almaty, op het einde van de zomer, kreeg ik van mijn tante een erfstuk dat van oudste dochter op oudste dochter wordt overgedragen: het enige overgebleven stuk uit een twaalfdelig servies, vervaardigd door de Russische porseleinfabrikant Koeznetsov. Het erfstuk is een middelgroot, niet al te zwaar zalmroze kommetje met een parelmoeren glans en een bordeauxrode rand. Qua formaat bestemd voor tussengerechten zoals soep en salade. De zijkanten zijn beschilderd met donkerrode en roze bloemetjes, wat blauwe druifjes en groene blaadjes. Het ziet eruit alsof het met de hand is beschilderd, waarschijnlijk door een medewerkster van de Koeznetsov-fabriek in Dulevo, een van de eerste in het toenmalige Russische Rijk, even buiten Moskou. Naast de plaats geeft de stempel op de onderkant ook een datering aan: ergens in de tweede helft van de negentiende eeuw. Aan mij de taak het erfstuk te behouden voor een dochter uit de toekomst.
Die toekomst zie ik nog niet voor me. In sommige talen schijnt de toekomst juist achter de mens te liggen, in het achterhoofd zitten er geen ogen. Het verleden strekt zich in al zijn onbegrijpelijkheid voor me uit. Zo betoverend, en zo afschuwelijk, dat ik er maar naar blijf kijken.
Mijn tante had een groot diner georganiseerd omdat het niet vaak voorkomt dat de hele familie, inmiddels versnipperd over continenten, bij elkaar is. Alleen mijn grootouders ontbraken. Mijn grootmoeder zat al in het zomerhuis aan het meer, en mijn grootvader de componist lag op de stedelijke begraafplaats tussen andere musici. Na zijn dood bleek hij meer dan ik van tevoren had kunnen bedenken het cement te zijn tussen al die verschillende mensen met dezelfde achternaam. Om de sfeer erin te houden deed iedereen alsof hij er nog steeds was, maar dan als levendige herinnering, of goedaardige geest die zich elk moment zou kunnen materialiseren. In Almaty heet ik anders dan in Nederland. Met de Russische verkleining van mijn niet-Russische naam, Fabik, riep mijn tante me bij haar vitrinekast, waarin allerlei kostbare objecten uitgestald staan, rekwisieten voor anekdotes. Ze opende de glazen deur en pakte behoedzaam het roze kommetje uit de hoek, het parelmoer extra glanzend in het warme augustuslicht. Ik wist dat ik op een dag dit erfstuk zou krijgen, maar niet dat die dag zo vroeg zou aanbreken, dat ik het stuk porselein in een strandlaken zou wikkelen en het in mijn handbagage, met een onhandige tussenstop op Kiev, naar Amsterdam zou meenemen.
Ik hoopte dat deze overdracht niet betekende dat mijn tante dacht dat ze niet lang meer te leven had (iets waar ze geen enkele blijk van had gegeven) en ik wisselde een vertwijfelde blik uit met mijn zus, die zojuist een tapijt had gekregen dat ik liever had gehad. Voordat mijn tante het kommetje ceremonieel aan mij overdroeg, vertelde ze me nog eens de geschiedenis die verbonden was aan dit eenzame serviesstuk. Ik bleef plechtig staan omdat ik dacht dat ik wist hoe het verhaal ging, dat ik op de hoogte was van zowel de waarde van dit historische object, als van de familiemythologie die verstopt zat in de fijne breuklijntjes die de twintigste eeuw had achtergelaten in het glazuur op de mix van water en kaolien. Maar mijn tante vertelde iets heel anders. Voorouders die in mijn hoofd versmolten waren geraakt tot een mythische stamhouder, bleken wel degelijk individuen, met verschillende, zeer verschillende levens.
Al die tijd had ik gedacht dat de eerste hoeder van het kopje de vader van mijn grootmoeder was, de lievelingsopa van mijn vader, een man met de spectaculaire levensspanne van 1889 tot 1992, van het bewind van Alexander III tot aan Bill Clinton-buddy Boris Jeltsin. Deze eeuweling, een filoloog met een rond brilletje, hield zoveel van taal en geschiedenis dat hij zijn kinderen van namen voorzag zoals Lord Byron (een oudoom) en Jean-Jacques Rousseau (een andere oudoom), maar ook, in lijn met revolutionaire mode, Dolores Ibárruri Gómez (een tante, naar de Baskisch-Catalaanse communiste en verzetsheld, bekend van de leus ‘No pasaran!’) en mijn eigen grootmoeder, zijn oudste dochter, werd vernoemd naar feministe Clara Zetkin, grondlegger van internationale vrouwendag. Voor mijn neefje, geboren tijdens de glasnost, had hij bijvoorbeeld de naam Aplaton (Plato in het Russisch) in gedachten; tegen die tijd was zijn reputatie bekend en hielden de mensen in zijn buurt wijselijk hun mond, zodat ze niet plots opgezadeld zaten met het gewicht van weer een illuster historisch figuur voor een nieuw kleinkind, of huisdier.
Ik dacht, zo zei ik tegen mijn tante, dat deze filoloog vanuit Tomsk, in 1913, per paard en wagen, naar Sint-Petersburg was afgereisd, waar ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van de Romanov-dynastie allerlei exorbitante feestelijkheden waren georganiseerd. Op zo’n receptie, in de Hermitage, kregen alle genodigden een twaalfdelig Koeznetsov-servies mee naar huis. Dat servies overleefde vervolgens de Russische revolutie, de hongersnood (asharshylyk in het Kazachs) en de repressie van de stalinistische jaren dertig om de nomadische Kazachse bevolking te collectiviseren, de eeuwigheid van de Sovjet-Unie, tot die uiteen begon te vallen en Kazachstan, als allerlaatste Sovjetrepubliek, op 16 december 1991, terwijl ik me in Nederland verheugde op het kerstfeest met kerstkransjes van mijn basisschool, uit de Unie trad, waarna er geen Sovjet-Unie meer was.
Het spook van een verloren communistische toekomst ging de concurrentie aan met al die andere spoken uit het verleden, dat er zo-even nog was geweest. Als ik over het zalmroze oppervlak van het kommetje wrijf, verschijnt er geen djinn die me kan vertellen hoe het was, die lange twintigste eeuw. Het servies sneuvelde, vertelde mijn tante, niet omdat het door de Sovjets, zoals de rest van het familiebezit, werd geconfisqueerd, maar toen de naar de –Baskisch-Catalaanse verzetsstrijder genoemde zus van mijn grootmoeder even de vitrinekast dacht te verplaatsen, met daarin nog het complete servies. Het is beter om het daar in het bijzijn van Lola (Dolores) niet over te hebben, voegde mijn tante er nog aan toe. Eén kommetje overleefde het ongeval en dat staat nu onwennig op een witte Ikea-plank in mijn Amsterdamse flatje.
Wat ik me wel goed bleek te herinneren, is dat het kommetje van de familie Romanov afkomstig was, of in ieder geval een geschenk was ter ere van hun jubileum. De laatste tsarenfamilie van Rusland was obsceen rijk, zo obsceen dat in 1917 de maat vol was en het Winterpaleis aan diggelen werd geslagen. Deze miljardairs avant la lettre kunnen nog altijd op publieke belangstelling rekenen. Als ik eens iets vertel over het kommetje, dan lijkt het vooral de naam Romanov te zijn waar mensen meteen een romantische voorstelling bij blijken te hebben. Dat zal te maken hebben met de fotogenieke kwaliteiten van het gezin, maar vast ook met de gruwelijke wijze waarop de gezinsleden aan hun einde zijn gekomen. In de nacht van 17 juli 1918, vijf jaar na die ostentatieve viering van hun dynastie, en het jaar na de twee revoluties, werden tsaar Nicolaas II, tsarina Aleksandra en hun kinderen Olga, Tatjana, Aleksej, Maria en Anastasia in Jekaterinburg onder valse voorwendselen naar een kelder gelokt – naar het schijnt op bevel van Vladimir Iljitsj Lenin zelf. In die kelder werden de ouders, Nicolaas en Aleksandra, als eersten doodgeschoten. De kinderen wilden maar niet bezwijken. Hun beulen zullen misschien een moment in vertwijfeling zijn geraakt – zouden de koninklijke kinderen dan toch door een spirituele hogere hand beschermd worden? Er bleek een materiële verklaring: in hun onderkleding waren juwelen vastgenaaid waartegen de kogels afketsten. Toen dat ontdekt werd, stond de kinderen een langzame en gewelddadige dood te wachten. Door de bolsjewieken werd eerst alleen naar buiten gebracht dat de tsaar was geëxecuteerd, wat speculaties over het lot van de overige gezinsleden in de hand werkte. Lange tijd deed bijvoorbeeld het gerucht dat Anastasia zou zijn ontsnapt en elders een obscuur en burgerlijk leven zou hebben geleid. Ik herinner me een foto van het gezin in een Nederlandse krant in de jaren negentig, waarin het bleke, korrelige gezicht van Anastasia was omcirkeld. Ik kon er nachten niet van slapen dat die kinderen, van mijn leeftijd, een zo afgrijselijk lot was bedeeld, met zijn allen in een massagraf gegooid. Maar om de gruwelen die mijn eigen grootouders en hun ouders hebben doorstaan onder het Russische Rijk van de tsaar en later de Sovjets, liet ik geen traan. Ik had er geen beeld bij, geen overzichtelijk verhaal.
Nee, nee, zei mijn tante, natuurlijk was het de filoloog niet! Het was zijn schoonvader. Wie? vroeg ik. De schoonvader van de filoloog, zei mijn tante, de vader van de moeder van mijn grootmoeder, je weet wel, de eerste erfgename van het servies. Deze man, over wie ik ofwel nooit iets gehoord had, ofwel gewoon niet goed geluisterd had als er over hem werd verteld, was een biy in het noorden van het huidige Kazachstan, in de negentiende eeuw ingelijfd door het Russische Rijk. Dat imperium maakte voor zijn expansie gebruik van reeds bestaande, lokale machtsstructuren, zoals rijke boeren, khans en biys, waarvan deze nieuwe betovergrootvader er een was. Zijn dochter was de mooie Mariyam en zij trouwde, na de hongersnood, met de filoloog, die er een tocht naar Kamtsjatka op had zitten, omdat hij in 1930 met vooruitziende blik een groot deel van zijn familie had bewogen met hem mee te gaan. Zijn neef, later etnograaf, schreef in zijn verslag van die jaren dat bijna alle thuisblijvers waren omgekomen, vaak zonder begrafenis, zonder enig spoor van hun lichaam.
Ik weet niet hoe de biy aan zijn einde is gekomen, maar het servies werd door zijn dochter Mariyam geërfd. Rijk was het gezin niet meer en Mariyam verhuisde met de filoloog naar een klein dorpje, naar een huis met een mooie, grote tuin, die uitkwam op een rivier. Ook ik heb daar eens in een zomer gespeeld en stiekem met mijn vinger van de jam en honing uit de onder de vloer verstopte voorraadruimte gegeten. Een filoloog zou inderdaad niets te zoeken hebben gehad bij de Romanovs. De biy daarentegen had een heel gebied onder zijn hoede. Dat gebied, een volost, maakte deel uit van een gubernatorskaya oblast. Al die gubernatori en volostniye upravitili, bestuurders uit het uitgestrekte Russische Rijk, werden in 1913 voor recepties in Sint-Petersburg uitgenodigd. Zo ook de vader van Mariyam. Online vind ik archieffoto’s van dat driehonderdjarig jubileum, van Nicolaas II met zijn zwierige snor, met in zijn kielzog zijn gezin. De ziekelijke Aleksej, in een matrozenpakje, wordt gedragen door iemand uit de hofhouding. De feestelijkheden begonnen in februari met een week vol staatsbanketten en andere recepties, en duurden maandenlang. De foto’s laten overdadig versierde straten en gebouwen zien, wapperende vlaggen met daarop het familiewapen van de Romanovs. Daar ergens lag het servies opgeslagen, klaar om uitgedeeld te worden aan al die mannen die in naam van de tsaar bestuurden, betaald door de bevolking die niet uitgenodigd was, die bestuurd werd.
Voordat het kommetje bij mijn tante in de vitrinekast terecht was gekomen, had mijn grootmoeder Clara het van haar moeder Mariyam gekregen. Daarna moet het kommetje in een huis gestaan hebben waar ook ik heb gewoond: het ruime appartement, het bovenste van zes, in het oude centrum van de stad Almaty. In de laatste jaren van de Sovjet-Unie (de stad heette toen Alma-Ata, een oriëntalistische Sovjetbenaming) verbleef ik daar als kind. Er waren glazen flesjes Pepsi (пепси) in een krat, er hing een groot berenvel aan de muur, iedere avond kwam het gekleide stop-motionprogramma Spokoinoi noch malishi (‘welterusten kleintjes’) op televisie, waarin een giraf heel veel kussentjes onder zijn hoofd heeft.
De grootste ruimte van het huis was de eetkamer, die ‘de zaal’ werd genoemd, maar waar alleen werd gegeten bij speciale gelegenheden; wanneer er visite was, of op verjaardagen. De ovale tafel werd dan groter gemaakt door een verborgen middenstuk tussen twee helften te schuiven. Voor de eerste gang werd de tafel gedekt met kleurige salades, verse en ingemaakte groenten en bauyrsak: luchtige, gefrituurde deegbolletjes, waarvan wij kinderen altijd vast een paar pakten, totdat mijn grootmoeder riep: qoishi, hou daarmee op! De twee kroonluchters, waarvan we als er niemand keek altijd de onderste kristallen probeerden te meppen, werden ontstoken. In de zaal stond ook een kleine vleugel, voor als het heel gezellig of weemoedig werd. Aan de uiterste muur hing een wandkleed met daarvoor de nette bank waarop we niet mochten spelen. Naast de vleugel was de ‘achteruitgang’, een deur die naar de grote gang leidde. In die grote gang met een parketvloer en rood tapijt nam mijn neef die bijna Aplaton had geheten eens een lange aanloop met zijn metalen speelgoedtruck en boorde de scherpe punt ervan, per ongeluk claimt hij, in mijn blote rug. Dat grote litteken heeft het interieur in mijn geheugen gegrift.
De tweede deur was handig als we tikkertje in de rondte deden, maar ook om de vuile borden weer naar de keuken af te voeren. Het bezoek kwam namelijk nooit door die deur, maar door de dubbele glazen deuren, recht tegenover het wandkleed. Er was ook nog een deur die naar een balkon opende. Door die deur kwam op mijn zevende verjaardag een vleermuis naar binnen gevlogen. Mijn vader wist het beestje behoedzaam te vangen om ons zijn bijzondere vleugels, als van een mythisch wezen, en zijn grappige snuitje, als uit een tekenfilm, te laten zien. Op het balkon liet hij de vleermuis weer los en al gauw konden we hem in het schemerdonker niet meer van de andere vleermuizen onderscheiden. We liepen weer naar binnen, de zaal in, waar in een van de vitrinekasten mijn kommetje moet hebben gestaan. Mijn lievelingsobjecten uit de vitrinekasten waren de bokalen van Tsjechisch glas, in gedempt groen, blauw, paars, rood, roze en geel, met een geometrisch bloempatroon. Ook ik mocht daar soms mijn sap uit drinken en ik deed dat met grote plechtigheid, om te laten zien dat ik de eminente bokaal waardig was. Aan het kommetje heb ik geen herinneringen, hoewel ik dacht de zaal zo gedetailleerd te hebben onthouden.
De vitrinekasten zijn verplaatst naar een ander huis. De zaal is nu de woonkamer van mijn neef. Waar de vleugel stond, bevindt zich een gigantische flatscreen, waarnaar vanaf een ruime hoekbank gekeken kan worden. De tweede deur die naar de gang leidde, is verdwenen in de wand. De kleine kinderen van mijn neef kunnen geen tikkertje in de rondte doen, alleen heen en weer, ze weten niet beter. Het kommetje is niet met de vitrinekasten van mijn grootmoeder meeverhuisd, maar terechtgekomen in de kast waar mijn tante het uithaalde om het aan mij te geven.
Als ik de details wilde weten, zei mijn tante, moest ik die maar aan mijn grootmoeder vragen.
De dag erop vertrokken we naar het meer. Sinds de dood van mijn grootvader was ik niet meer bij het zomerhuis geweest. Het is een eenvoudig wit huis met blauwe deuren, aan de zuidelijke oever van het Balkasjmeer, een groot meer in het zuidoosten van Kazachstan, dat net als het, ooit grotere, maar nu haast opgedroogde Aralmeer, door de waterschaarste in de regio wordt bedreigd. Vanuit de stad is het afhankelijk van de staat van het asfalt zo’n acht uur rijden. Een groot gedeelte van de reis wordt in beslag genomen door de files in de stad zelf. Mijn vader wil daarom in alle vroegte vertrekken, maar wordt in zijn voornemens altijd geplaagd door vergeten sleutelbossen of nog niet driedubbel gecheckte auto-onderdelen, of een wekker die niet afging. Eenmaal de stad uit, voorbij het kunstmatige meer Kapchigai, waar alle casino’s, die uit de stad zijn verbannen, een neonoase van palmboomfaçades en vliegende tapijten vormen, begint de steppe.
Onderweg wees mijn vader zoals altijd historische plekken aan: de rots waar Dzjengis Khan op heeft gestaan, het ‘zingende’ duin (een daadwerkelijk zingend duin), het lege stuk voorbij de laatste stad op de route waar Michail Kalasjnikov vrijelijk zijn ontwerp voor een nieuw wapen kon testen, en, dichter bij het meer al, het met mozaïek ingelegde sovjetbushokje waar eens in een winter een gezin door wolven werd belaagd en de vader zijn kinderen nog net op het dak van het bushokje in veiligheid wist te brengen, maar zichzelf niet.
Nog dichter bij het meer wordt de weg slechter en nemen de zandduinen toe, af en toe leggen ze hun tongpunten op het asfalt. Nog een heuvel: zien we de blauwe streep? Wij passagiers, de broers en zussen, neven en nichten, turen iedere keer naar de horizon terwijl we ons vasthouden tegen het gehobbel, totdat de eerste roept: Kijk, daar is ze! Na uren steppe, de zee. Daar ligt ze, het Balkasjmeer, diepblauw als in een sprookje, hocus pocus, in de verwoestijnende steppe getoverd.
Negen jaar had ik deze weg niet afgelegd, maar elke kronkel en elk vergezicht leek in mijn geheugen opgeslagen zoals maar weinig andere routes. Voordat we het huis bereikten waar mijn grootmoeder nu in haar eentje de zomers doorbracht, stopten we, zoals altijd, bij de begraafplaats buiten het dorp, waar de vader van mijn grootvader begraven ligt. Ook van hem dacht ik dat hij de filoloog was die mijn neefje bijna Aplaton had genoemd. Maar dit was niet de filoloog, dit was de akyn, een dombra spelende, nomadische dichter. Na de begraafplaats volgde nog steeds het minuscule dorp, met het vervallen ziekenhuis waar mijn zus en ik ooit de langste nacht van ons leven hebben doorgebracht nadat mijn grootmoeder ons daar achterliet met wat waarschijnlijk een gewoon virus was. De enige supermarkt in de wijde omgeving bevond zich ook in dit dorp. Ze adverteerden er met een reusachtig, zongeblakerd ijsje (het sovjetwafeltje met roomijs, plombir) van een onduidelijk materiaal. Misschien papier-maché. We kochten er cola en chips, omdat we nooit helemaal gewend raken aan het eten buiten de stad. De laatste paar kilometers werden we vergezeld door vanuit het dorp doorgetrokken elektriciteitsmasten, die precies naar het huis van mijn grootouders leidden. In blauw neonlicht knipperden tegen een paars wordende hemel de woorden kokshi tengiz, die zoveel als turquoise zee betekenen. T., de opzichter, kwam, geflankeerd door twee honden, de poort voor ons opendoen en inspecteerde meteen even hoeveel we wel of niet waren veranderd. Hij draaide zich om naar het huis en riep luid: De Hollanders zijn er weer!
Na zoveel jaar afwezigheid was alles zo hetzelfde gebleven dat ik mezelf kennelijk had wijsgemaakt dat ook mijn grootvader ons zou staan op te wachten. Mijn grootmoeder was blij voor twee ons weer te zien. Verder was inderdaad alles er nog: het hoofdverblijf met de houten veranda, de andere witgekalkte en enigszins verzakte huisjes, het scheve, houten wc-hok waar alle kleinkinderen vrees voor hadden. We waren van porselein, vond mijn grootmoeder. De zwaluwen en hun nesten waren er nog. De zachtgroene struiken met roze en gele bloemetjes, de hagedisjes, het in de avond spiegelende wateroppervlak van het meer. T. en zijn vrouw D. die al jarenlang het terrein beheerden als de familie er niet was. Ook de muggen waren er nog, talrijker en veel groter dan ik me herinnerde.
Op een avond zaten we op de veranda, goed ingesmeerd met deet, na het eten nog thee te drinken uit een echte, ouderwetse samovar, in het zachte gezoem van de muggen en de generator. Boven het spiegelgladde meer hingen de sterren in trossen. Voordat ik besloot het kommetje ter sprake te brengen, hadden we gezellig zitten praten en zelfs mijn vader, niet het zonnetje in huis, vertelde anekdotes waar hij zelf om moest lachen. Bijvoorbeeld over mijn grootvader, die in de jaren zeventig spijkerbroeken had meegenomen uit een westers land en mijn vader die zijn paar jeans zo snel versleten had dat hij vervolgens die van zijn oudere zus stal. Hij moest ervoor zorgen dat hij vroeger opstond dan zijn zus, de broek vlug aandoen en dan naar buiten rennen, voordat onze tante hem in kon halen. Je kent je tante, zei hij, en hij maakte zich groot. Op een dag had hij al te veel haast gehad en zat hij niet lekker op zijn stoel in de klas. Uit een van de broekspijpen peuterde hij, onder inmiddels toeziend oog van de hele klas, de maillot van mijn tante. Mijn grootmoeder moest ook lachen en vertelde over de cadeaus die ze eens uit Italië hadden meegenomen, per stuk in een plastic zakje, en hoe dat plastic zakje als een waardevol object na elk gebruik werd schoongewassen, uitgehangen en weer gladgestreken. Ze lachte om haar jongere zelf, die die plastic tassen niet gewoon weggooide. We hadden het bij deze luchtige verhalen kunnen laten, maar het kommetje bepaalde anders.
Mijn grootmoeder begon met een voorname versie van de geschiedenis. Onmiddellijk nam mijn vader zijn rol van pretbederver weer aan door, na een grote slok thee, zich solidair met de familielijn van zijn vader, de componist, te verklaren. Met die kolonialen wilde hij niets te maken hebben, zei hij, landverraders. Nee, neem dan jullie opa, ging hij verder (hij bedoelde zijn eigen opa, de nomadische dichter), die hier even verderop ligt. Die had geen cent, maar wel een geweten. Aan de gelaatsuitdrukking van mijn grootmoeder te zien was ze het er niet mee eens en ze staarde in het donker alsof haar moeder Mariyam daar weer voor haar ogen verscheen. Mijn vader slurpte de rest van zijn thee op en verdween daarna naar zijn eigen huisje, met een handgebaar achter zijn hoofd maakte hij duidelijk dat hij genoeg had van de avond. Mijn grootmoeder herpakte zich alsof ze slechts was afgeleid omdat ze even de deur had opengedaan voor de postbode. Ze was trots op haar voorouders, zei ze, gestudeerde mensen met aanzien en gezag, een aantal rechters, een paar wiskundigen, een etnograaf en ook nog haar vader de filoloog. Ze vertelde hoe uitgestrekt het gebied wel niet was waarover de biy regeerde en over haar moeder die nooit haar handen hoefde te beschadigen door ermee te werken. Slechts een fractie van al het familiebezit en van het vee was niet door de Sovjets in beslag genomen. Maar mijn gedachten waren, door mijn vader, afgedwaald naar mijn grootvader de componist, die was opgegroeid aan het meer waar we nu zaten.
In de tijd van de door Stalin georkestreerde hongersnood (1931-1933) was zijn gezin gevlucht naar het meer, in de hoop van de vis te kunnen overleven. Vanuit Moskou kwamen er onmogelijke quota voor graan, graan dat telkens in beslag werd genomen. Twee kinderen waren er al overleden toen mijn overgrootmoeder het hongergehuil van haar jongste, nog geen drie jaar, niet meer aankon. Misschien besloot ze, voor zover over zoiets een besluit genomen kan worden, mijn grootvader in het ijskoude meer te gooien omdat een verdrinkingsdood haar genadiger leek dan een hongerdood. Maar mijn grootvader wist terug te zwemmen en dat zag zijn moeder als een teken van hoop.
Zo’n anderhalf miljoen Kazachen stierven in die jaren – veertig procent van de bevolking. Pas laat in de jaren negentig was de Kazachse bevolking weer een voorzichtige meerderheid in eigen land. Bijna al het vee werd gedood, om de nomaden te dwingen te collectiviseren. Verzetsmensen werden met flitsprocessen veroordeeld en geëxecuteerd, evenals de schrijvers, de kunstenaars, de wetenschappers. De fragiele steppe raakte beschadigd doordat ze niet meer werd begrazen. Jongste kinderen en meisjes werden het vaakst achtergelaten, ingegraven in het zand en hun kleding verzwaard met stenen, zodat ze niet achter hun moeder aan zouden blijven rennen, die met de oudsten op de vlucht voor de honger waren geslagen. Meer dan een miljoen mensen vluchtte, naar China, naar Siberië, of binnenlands, zoals de familie van mijn grootvader.
Mijn grootvader was het jongetje dat uit het meer zwom, maar zijn moeder bleef de moeder die hem erin had gegooid. Zelf had hij het er nooit over, voor mij was hij een geweldige opa. Het was mijn grootmoeder die ons er, soms dwingend, aan herinnerde dat wij, geboren aan het einde van de geschiedenis, het recht niet hadden ons eten te laten staan. Misschien was ze zo dwingend omdat haar geliefde echtgenoot als kind jaar in jaar uit in het koude water aan de visquota stond te voldoen, terwijl er op een verborgen plek daar niet zover vandaan een twaalfdelig porseleinen Koeznetsov-servies, geschonken door de tsaar, tegen vernietiging beschermd werd. Toen ze mij en mijn zusje bij het dorpsziekenhuis achterliet, zorgde ze ervoor dat we meer dan genoeg van het beste eten hadden, zodat we niet met grauwe pap gevoerd hoefden te worden. Dat het voedsel allemaal uit onze kamer was verdwenen toen we even niet opletten en we ook van de grauwe pap niets kregen, hebben we haar niet verteld.
Dit essay verscheen in het kader van het samenwerkingsproject Eenzame avonturen ook al in het literair tijdschrift De Gids.
Fabienne Rachmadiev (1985) schrijft essays, fictie en kunstkritiek voor o.a. de Gids, de Groene, Metropolis M, NRC, de Revisor, Terras en Tirade. In 2015 ging ze mee op schrijfresidentie met deBuren, waar ze op zoek naar André Bretons romanpersonage Nadja een essay schreef over vrouwelijke flaneurs. Momenteel werkt ze aan haar debuutroman die zal verschijnen bij Das Mag.