Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Besmette Stad | Pieter Waterdrinker

Pieter Waterdrinker geeft met 'Over het rijmen van de geschiedenis' een artistiek antwoord op 'De Aftocht' uit Paul van Ostaijens bundel Bezette Stad.
Door Pieter Waterdrinker op 1 okt 2021
Tekst
Literatuur & taal
Besmette Stad

OVER HET RIJMEN VAN DE GESCHIEDENIS

 

Nee, de stad was nooit bezet. Mijn stad. Mijn moederstad. Mijn vaderstad. De stad – althans – die mij ruim een kwarteeuw geleden als ontheemde adopteerde. Nimmer voelde ik mij thuis in het Hollandse lichaam. Emigratie is goddank eenvoudiger dan verandering van geslacht.

Sint-Petersburg, Petrograd, Leningrad, Sint-Petersburg.

Een stad als een fantoom.

Als een parel. Als een hel.

Een fantoomstad.

Parel en hel tegelijkertijd.

The most beautiful city, aldus Joseph Brodsky, on the face of the earth. In het jaar 1703 in een koortsdroom van megalomanie en levensverslindende brute wilskracht ontworsteld aan het moeras. Van het ene moeras naar het andere. Zo zou je mijn emigratie van de polders naar Rusland ook kunnen omschrijven.

Maar liever een moeras met tientallen goud gegalonneerde paleizen dan een moeras met miljoenen dodelijk propere rijtjeshuizen.

Van alles in Nederland verfoei ik de naakte baksteen het meest.

In één van mijn boeken meld ik dat de geschiedenis zich niet herhaalt maar rijmt. Niet mijn woorden. Ze komen van Mark Twain. Amerikaan. Schrijver. De geschiedenisstudent moet bij zijn of haar exegese van de Grieken en de Romeinen, van de Kelten tot de kathedralenbouwers, van Caesar tot de heilige Augustinus, van Voltaire tot Spinoza, van Auschwitz tor Srebrenica, dus een behoorlijke portie poëzie meebrengen.

Geen herhaling – doch rijm.

Maar welke rijm?

Klankrijm, dactylus?

Een manke anapest?

Nee, de stad was nooit bezet. De stad waar ik met mijn vrouw en onze poezen woon. Sint-Petersburg. Wel was zij belegerd. Door de nazi’s. Meer dan negenhonderd dagen lang. Ten tijde van de Grote Vaderlandse Oorlog. De Tweede Wereldoorlog. De fameuze blokkade van Leningrad.

Hoeveel doden ook alweer?

Een miljoen.

Een miljoen doden.

Uitgehongerd. Doodgevroren. Bezweken aan ziektes.

Intussen, hoe prachtig Mark Twains uitspraak ook, herhaalt de geschiedenis zich natuurlijk wel degelijk. Nooit één op één. Soms als grap. Soms als parodie. Meestal als tragedie. Eigenlijk altijd als een tragedie.

Kaboel.

Laat ik u een klein verhaaltje vertellen. In het prilste begin van de lockdown zaten mijn vrouw, de poezen en ik in ons appartement te Sint-Petersburg. Voorjaar 2020. We mochten de eerste weken vrijwel niet naar buiten. De stad viel stilaan dood. Winkels, cafés en eethuizen sloten. Er waren weer tekorten. Mensen stonden in de rij. De tronie van de Sovjet-Unie grijnsde door het kapitalistische masker heen.

Omdat ik de val van de Sovjet-Unie had meegemaakt en de opkomst van het brute roverskapitalisme viel me iets op. Of beter: werd me iets duidelijk. Een vrees. De vrees dat alles, zomaar, ineens weer kon terugkeren.

Back to the USSR.

Zo gewonnen, zo geronnen.

Meestal gaat het dan over geld.

Over goederen.

Zelden over oorlog en vrede.

Na een week lagen de ziekenhuizen vol. Nergens medicijnen. Russische miljonairs schuimden de wereldmarkt af. Voor beademingsapparatuur. De wondermachines zetten ze neer in de yogaruimtes van hun buitenhuizen. In hun sauna’s. Naast het binnenzwembad. Midden in het Russische bos. Ver weg van het gewone volk. Kregen ze het benauwd, dan waren ze verzekerd.

Een arts in Rusland trommel je doorgaans voor een paar roebel op.

Wisten zij veel. Ze dachten alles te kunnen kopen. Het leven. Ze dachten de dood te kunnen afkopen. Ze feestten door. Drank, volle tafels, hoeren. Sommigen bezweken alsnog. De arts kwam dan wel voor een paar roebel opdraven, maar wist de importbeademingsapparatuur niet te bedienen.

Daar hadden ze niet op gerekend.

Zo gewonnen, zo geronnen.

Ze gingen dood.

Intussen zaten mijn vrouw en ik in het normale Russische leven. In het normale Russische leven werden de zwaar zieken door het virus te Sint-Petersburg naar congreshallen afgevoerd, op primitieve bedjes neergelegd. Als in een veldlazaret. Als in een oorlog. Ze stierven als vliegen. Ook als in een oorlog.

Al snel werden de eerste virusdoden in koelcellen bewaard.

Koelcellen oorspronkelijk bedoeld voor slachtvee.

Ik las over de danteske taferelen in Italië, in Spanje, in Brazilië, zei op een avond tegen mijn vrouw: “De grenzen zijn dicht. Waren we goddome hier maar weg!”

Dat zou nog lange tijd duren.

Ondertussen schreef ik maar weer een boekje.

Af en toe ging ik de deur uit. De drankenwinkel Aromatni Mir tegenover ons huis was goddank nog open. Het meisje dat er werkte stond onveranderd stralend tussen de wijnflessen. Bloedstollend mooi. Met een primitief mondkapje op. Ik besprak met haar de toestand, de gruwelen. In de straat waren die dag drie virusdoden met een vrachtwagen opgehaald. “Ach meneer, wat stelt dit nou voor? We hebben hier de Duitse blokkade meegemaakt. Mijn oma moest overleven op vijftig gram brood per dag. Mijn opa zat in het kamp, onder Stalin. Ook die heeft het overleefd. Ik mag niet klagen, ik mag niet bang zijn.”

Ze was achttien, hooguit negentien.

Zich volledig bewust van haar plaats in de tijd.

Van de geschiedenis.

Wij hebben…. Et cetera.

Noem het: weerbaarheid.

Toen, op een dag, waren mijn vrouw en ik eindelijk uit Rusland weg. Samen met de poezen. De wereld was nog altijd in de greep van het virus. We waren korte tijd in Amsterdam. Eens te meer viel me daar het volgende op: dat bij alle angsten, geweeklaag, discussies over de pandemie, over de maatregelen, over de beperkingen, er amper sprake was van historisch besef.

Om niet te zeggen: dit was bijna volstrekt afwezig.

Leed was een fenomeen van vroeger.

Zwart-wit.

Niet iets van nu.

Ons, zo was de teneur, was een groot onrecht aangedaan. Door dat vermaledijde virus. Dat hadden we niet verwacht. En dat het zo lang duurde dat dat onrecht ongedaan werd gemaakt, dat was misschien wel de allergrootste grief. Niet alleen bij de jongeren, ook bij gevorderd volwassenen, de boomers.

Het verlangen naar rijkdom, schreef meen ik Schopenhauer, is te begrijpen, het gevoel er recht op te hebben gewoonweg bespottelijk. Zo is het eigenlijk met alles. Niet alleen met geld, rijkdom, zeker ook met gezondheid.

Met vrijwaring van de gevolgen van een pandemie.

In het gezegende West-Europa zitten nu kinderen op de kleuterschool van wie niet alleen de ouders, de grootouders, maar hier en daar zelfs de overgrootouders geen herinnering hebben aan collectief leed. Voor mij, geboren in 1961, voor wie aan de eettafel ’s avonds de Tweede Wereldoorlog elke dag aanwezig was, is dat nauwelijks te vatten. Maar het is een feit dat veel kwieke zeventigers louter een leven hebben gekend van opgaande lijn, van klimmende welvaart.

Dat bejaarden in een samenleving geen herinnering meer hebben aan collectieve ellende is natuurlijk een teken van grote beschaving.

Maar tegelijkertijd van zwakte.

Levensgevaarlijk.

Wij hebben… Et cetera…

Dat zal je uit de mond van een Nederlandse tiener zelden vernemen.

Noem het: gebrek aan weerbaarheid.

Is het collectieve geheugen niet zoiets als een spier? Een menselijke faculteit die met grote regelmaat dient te worden getraind? Maar hoe dan? Vroeger was daarvoor het uit het hoofd leren op school. Bijvoorbeeld bij de geschiedenislessen. Om de opgroeiende hersentjes te vullen met kennis van en over vroeger. Maar op de scholen in Nederland is het vak geschiedenis vrijwel afgeschaft. Karel de Grote, Cleopatra, Columbus, de nacht van de lange messen. Mussolini, Stalin, Hitler, Sobibor. Het is allemaal één pot nat. Iets van vroeger. Saai. We willen de toekomst! Bovendien: waarom zou men zich nog inspannen voor het vergaren van parate kennis? Voor het aloude Joodse lernen? We kunnen immers alles opzoeken. Op onze laptops, tablets, telefoons. Van de moederborst gaat het kind al snel aan het infuus van het internet. Komt het in een fuik van vaak even vervlakkende als leugenachtige algoritmes.

Na corona, zo luidt het alom, zullen jongeren in hun leven serieus te maken krijgen met de gevolgen van de klimaatverandering. Maar wie zegt, dat er niet een andere duivel reeds grijnzend in de coulissen staat? Klaar om het podium te betreden? Niet een nieuwe demon, maar een oude bekende.

Een oorlogshitser bijvoorbeeld.

Met als resultaat oorlog.

En echte bommen.

Doden.

De wijze waarop het Rusland van Poetin de afgelopen twintig jaar de oorlog heeft misbruikt voor het opzwepen van nationalisme, van patriottisme, van impliciete vreemdelingenhaat, heb ik met walging aangezien. Maar een samenleving die zich bewust is van zijn historie heeft ook voordelen.

Het brengt besef bij.

Al is het maar het besef dat niets vanzelfsprekend is.

Dat men altijd op het ergste moet zijn voorbereid.

Ook bij de Chinezen lijkt dat besef bijna genetisch ingebakken.

En bij ons?

In de verlichte contreien van Spinoza, Voltaire, Goethe?

Het idee dat Europa ooit weer in brand zal staan, wordt al snel weggezet als dat van een pessimistische misantroop. “Oorlog? Dat kan helemaal niet meer. Hooguit een cyberoorlog, een gevecht van computers!”

Ook de inname van Kaboel heb ik met walging aangezien. Voor mij was het extra wrang, omdat het mij eens te meer herinnerde aan mijn leeftijd: twintig jaar geleden  (twintig!) zat ik tijdenlang op de grens van Oezbekistan en Afghanistan, klaar om het land binnen te trekken zodra de vaandeldragers van de moslimterreur waren verdreven. Om als brokkie journaille verslag van te doen. Nu is alles weer terug bij af. Zo gewonnen, zo geronnen. De geschiedenis rijmt weer eens. Klankrijm, dactylus, een manke anapest?

Voer voor latere historici.

Alles van waarde is weerloos, zegt de dichter. Maar wat ik bespeur, wat zich aftekent, in het licht van de toekomstige rampen die ons bedreigen, is een strijd tussen de weerbaren en de weerlozen.

De wereld is wonderbaarlijk prachtig in al zijn vormen.

Maar tegelijkertijd koud, cynisch, bikkelhard.

Moeten we onze kinderen dus maar Spartaans opvoeden? Ze beroven van hun rubberen tegelparadijzen? Wegsleuren uit de safe-spaces op de universiteiten?

Nee, maar misschien kunnen we iets anders doen.

Voor als het er weer eens echt op aan komt.

Wat God overigens verhoede.

Veel overlevenden van de Stalinkampen die ik sprak, vertelden me wat hen op de been hield, wat hen uiteindelijk redde. Dat was vaak niet de homp brood, het bord soep, de warme trui of deken. Of de bewaker die niet louter een schoft bleek. Het was de wereld van hun geheugen. De kennis die ze bezaten. Vooral de kunst die in hun kop zat. De gecondenseerde druppels menselijkheid.

Poëzie, schilderijen, muziek, literatuur.

Helemaal alleen, in een cel, in een barak, of alleen tussen zwermen andere gevangenen, is het enige waarop je kan terugvallen de wereld in je hoofd. Hoe rijker, hoe voller, hoe geschakeerder die wereld is, hoe minder de eenzaamheid. Het eindeloos reciteren van gedichten bleek voor velen in het Stalinkamp het beste antidotum tegen opgeven, tegen de dood.

Stel, een meteoriet, een vilain als in een James Bond-film of één van de bekende demonen – een usurpator, een dictator – maakt de datacenters in de wereld op een dag onklaar. Zet ze op zwart. Plots blijkt niets meer zomaar even op te zoeken. De ontreddering zal totaal zijn. De telefoons lege hulzen.

Net zo leeg als de hoofden.

Want parate kennis was nu eenmaal uit.

Ammunitie!

Om de kakkerlakkenlegers van de toekomst het hoofd te bieden zullen we ons moeten bewapenen. Niet met geweren, bommen en granaten. Maar met kennis.

Kennis van andere levens.

Van andere tijden.

Van andere levens in andere tijden.

Laten we de hersentjes volgieten met het goudwater van de parate kennis.

Opdat men weet van vroeger.

Van de geschiedenis.

En dat die bijvoorbeeld rijmen kan.

Zodat niet alles dooft, als het internet dooft.

 

© Julia Lisnyak

Pieter Waterdrinker

Pieter Waterdrinker (Haarlem, 1961) behoort met grote panoramische romans als Poubelle, Tsjaikovskistraat 40 en De Rat van Amsterdam tot de voorhoede van de Nederlandse literatuur. Hij studeerde rechten en Slavische Filologie aan de universiteit van Amsterdam, verbleef lange tijd in Spanje en begon eind jaren '90 vanuit zijn Russische woonplaats Sint-Petersburg romans en verhalen te publiceren die onmiddellijk opvielen door zijn on-Nederlandse stijl en thematiek. Hij werd meermaals genomineerd voor onder meer de Libris Literatuurprijs, de Bob Den Uylprijs, alsook voor de Literatuurprijs Gerard Walschap en de prestigieuze IMPAC Dublin Literary Award. Zijn werk wordt wereldwijd vertaald.

Vertel het verder: