Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Ik neem mijn hoed voor je af. Mijn sjaal maak ik los, zodat de adamsappel naakt naar voren steekt als een ingebracht mes dat mijn stem klein en bescheiden snijdt, wanneer zij buiten de Schrift wil treden. Ik wurm mijn vingers tussen mijn streeplippen, in mijn tandeloze mond, tot van zich afbijten niet in staat, en trek mijn bek open om zuurstof het vuur aan te laten wakkeren dat smeult in mijn borstkas. Mijn ogen kleuren ceruleum. Mijn hart pompt gelijk een blaasbalg en ik spuw deze zwarte vonken uit …
Mensen zijn opgebouwd uit gekleurde splinters. Zwerend blijven die aan elkaar kleven, gaan verbindingen met elkaar aan. Degene die veilig vanaf een afstand naar zichzelf kijkt, neemt het geheel waar. Degene die zichzelf van dichtbij waarneemt, ontdekt al zijn wonderlijke schakeringen, maar neemt het risico te verdwalen in het labyrint van zijn wezen. In dat doolhof, waar armoede rood kleurt en opluchting turkoois, lopen dwalers uit verschillende tijden elkaar tegen het lijf. Een achterafkleermaker uit Molenbeek, wiens ruggengraat langzaam steeds meer naar voren buigt in ruil voor maar weinig waardering, legt zijn splinterpatroon naast dat van een thuiswever uit Nuenen. Het blauwgroen neigt weliswaar iets meer naar tuingroen, het rood naar granaat, maar veel is er niet veranderd. Dit is niet alleen het labyrint van een sociale klasse. Dit is tegelijkertijd het labyrint van een jonge man die zich blind staart op het patroon van een kunstenaar; de nog ongeziene schilder, die uren zwoegde in de schaduw van zijn spiegelbeeld. Keer op keer ondernam hij een nieuwe poging om met zijn werk de wereld in kaart te brengen. In onbekende splinterpatronen, zijn tijd vooruit. De schilder nam daarbij risico’s en keerde uiteindelijk niet meer terug uit het labyrint van zijn zelfportret. De jonge man in het doolhof verwart de zelfportretten met zijn spiegelbeeld. Maar alleen diegene kan een kunstenaar zijn die een eigen splinterpatroon in kaart brengt. Al dan niet zijn tijd vooruit. Al dan niet gezien. Wel, eigen. Dus begint de jonge schrijver zich los te maken van de oude patronen, die slechts dwaalsporen zijn, weg van verandering.
…en ik spuw deze zwarte vonken uit. Ik maak mijn gecorrigeerde flaporen los van jouw afgesneden oor. Mijn lippen spreken zich luid uit om in plaats van vrouwen mannen te kussen. Ik leg de nacht af en schrijf er een zon in. Ik leg een infuus aan van zwarte inkt om altijd te kunnen werken, net als jij. Al mijn splinters, die door de jaren heen verkleurden, breng ik opnieuw in de originele staat en ik leg ze in een kloppende compositie. Vervolgens zal ik naar je terugkeren, keer op keer. Ik kom dichter, dichterbij en zoek de verschillen. Net zolang tot we twee mensen zijn. Op ooghoogte. De jouwe groen, de mijne blauw. Ik richt mijn hoofd op. Wurm mijn vingers tussen mijn tanden door in mijn keel en trek het mes eruit. Dag, Vincent.
Daan de Jager (1994) studeerde Rechtsgeleerdheid en Germanistiek en volgde een jaar Woordkunst aan het Koninklijk Conservatorium Antwerpen, waar hij les kreeg van onder meer Bart Moeyaert en Lucas Vandervost. Zijn werk verscheen bij Königshausen & Neumann en bij De Nieuwe Oost. Dit najaar maakt hij met celliste Katharina Gross de voorstelling Een Kind naar Thomas Bernhard, op uitnodiging van de Oostenrijkse Ambassade. Zijn literaire werk ziet hij als reisverslagen van doorkruiste surreële landschappen.
deBuren gaat sinds 2012 iedere zomer met een groep aanstormend schrijftalent uit de Lage Landen naar Parijs. Twee weken verblijven ze daar om over de grenzen heen elkaars werk en ideëen te leren kennen en aan nieuw materiaal te werken. De lichting van 2021 brengen werken uit zalen van de 19e eeuw van het Rijksmuseum op literaire wijze tot spreken in hun eigen artistieke taal. Onze vraag aan hen was even simpel als uitdagend: schrijf een nieuwe tekst over een oud werk, vanuit één kernvraag: wat zie je als je met oog voor onzichtbaar werk naar deze objecten kijkt?