Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Besmette Stad | Koen Peeters

Koen Peeters ging mee op pad langs de oorlogslijn van Paul van Ostaijens Antwerpen tijdens één-twee-marsj. Hij liet zich inspireren tot 'Een muts van otterbont, en een Borsalino'.
Door Koen Peeters op 1 nov 2020
Tekst
Literatuur & taal
Besmette Stad

Een muts van otterbont,
en een Borsalino

Paul van Ostaijen (diverse foto’s) en Asta Nielsen

Jozef Otten (1894 - 1941) was een oorlogsvrijwilliger en kwam van de Grote Oorlog terug in zijn geboortedorp Kasterlee met door yperiet beschadigde longen. Hij stierf ten gevolge daarvan, tragisch en zelfs ironisch, in het eerste jaar van de Tweede Wereldoorlog. Hij was gehuwd met Augusta Verachtert; ze kregen 5 kinderen.

Jozef Otten is mijn grootvader langs moeders kant, en was een generatiegenoot van Paul van Ostaijen. Jozef Otten, schrijnwerker en marmerschilder, was twee jaar ouder dan de dichter. Hij kwam geregeld in Antwerpen, wat aan de twee onderstaande brieven een zekere waarschijnlijkheid toekent.

 

 

EERSTE BRIEF
 

Eerste brief van Jozef Otten aan Paul van Ostaijen, geadresseerd aan Café Hulstkamp, De Keyserlei Antwerpen. De brief, niet gedateerd maar te situeren omstreeks begin 1917, werd verstuurd vanuit het Kempische Kasterlee. Beide mannen zijn op dat moment jonge twintigers. Op de enveloppe is genoteerd door Jozef Otten: 'Gelieve deze brief te bezorgen aan Pol Van Ostayen' (sic). Het adres is doorstreept met blauw potlood in een ander handschrift, met daarbij volgende notitie: 'Verblijft hier niet! Terug aan afzender'.

 

 

Beste Pol,

 

Onnozel eigenlijk hoe ik u heb leren kennen. Ik hoor ze nog naar u roepen in de Lange Leemstraat: 'Paul, Pol, Polleke!', maar ik ben u omzeggens overal in Antwerpen tegengekomen. Het leek wel of gij altijd op straat leefde.

Die jongen mankeert iets, dacht ik eerst. Zo'n potsierlijke gast in een raar pakje. Maar toen ge u omdraaide, zag ik uw gezicht. Hoe gij dan keek, uw kop laag gehouden en loerend, alsof ge uzelf meer gewicht wilt geven. Ik heb dat een tijdlang ook gedaan, ik weet dat van mezelf, zo met opgetrokken schouders omdat ge daardoor groter lijkt. Ik ben ook geen grote.

Maar gij huppelt.

Alsof gij elektrische schokken krijgt en daardoor gaat zweven. Zo'n ongedurige zenuwpees. Bij ons in het dorp lopen er zo geen. Ik dacht eerst: een aansteller, altijd speciaal willen doen, een artiest met veel noten op zijn zang, zot van eigen glorie. Ja, zoals een zotteke van Geel.

Maar wij zijn van dezelfde leeftijd. Gij misschien iets jonger dan ik, maar niet veel.

Gij hoort iets dat niemand anders hoort, dacht ik te zien. Alsof ge speelt in een film waarvan gij al de muziek kunt horen. Zo'n veerkrachtige, zo'n lichte, zorgeloze stap, die grote vrijheid en uw vreemde mouwen die daarbij zo fladderen. Gij zijt aan het vliegen, gij ontsnapt, en er werd dan ook gezegd: dat is een dichter. Een dichter!

Ik leer op dit moment marmerschilderen in Turnhout bij de Christene Schilderschool, en dat is ook de kunst die we leren: uw hand moet zweven met verf over de muur.

Dat is een kunst.

Ik ga graag naar Antwerpen om daar rond te lopen. Kijken naar de stadse manieren, 't schoon volk, hoe leeg de haven nu is door de oorlog, aan het Napoleondok. 's Zondags de worstelaars op de Vogelenmarkt. De trams die stoppen als de sirene gaat en iedereen die beschutting zoekt. Wij tweeën stonden samen te kijken aan de Stadswaag, gebombardeerd door de Zeppelin. De ravage die de Duitsers aanrichten. Die oorlog blijft maar duren.

Of aan de bordelen, waar die Duitse soldaten ordentelijk aanschuiven. Ze wachten hun beurt af. De Antwerpse politie organiseert dat, stel u voor.

Wij staan daar dan te kijken naar die rare wereld. Ik zie wat gij doet: gij maakt foto's met uw ogen. Gij slurpt alles op, gij schrijft het op in uw kop.

Als ik dan 's avonds braaf terugkeer met de tram naar Kasterlee, gaat gij uit in de nacht. Ik weet niet wat gij allemaal drinkt of eet, oplikt of snuift. Gij ziet Asta Nielsen in Antwerpen, terwijl ik er overal de Mariabeelden heb gezien. Gij hebt uw vreemde paljassenkostuum aan, zwart en rood. En zo'n raar muts hebt gij op uw hoofd. Een meisje vroeg: 'Uw muts, Polleke, wat is dat?'

'Pels van een otter,' en ze verstond u niet. Ge zei het nog 's, veel luider nu, en het was alsof gij mij riep: 'Otten! Het is van een otter.'

Dat is hoe mijn kameraden mij soms ook noemen: 'Otter!' of 'Den otter is daar,' en toen zijn wij beginnen praten met mekaar, hoewel gij geen vlotte spreker zijt. (Soms denk ik: gij hakkelt een beetje.) Daarna gingen we iets drinken. We hebben gedamd in de Hulstkamp. Ik heb toen gewonnen. Ge kunt niet goed tegen uw verlies. Ge hebt ook niet graag dat ze over uw schouder meekijken, maar ge kunt wel goed klappen met gewone mensen. Zoals ik.

In de Kempen babbelen we niet veel maar we hebben het wel allemaal gezien.  Wij spreken zachter, een beetje achterdochtig. Wij willen niet speciaal doen. Ik heb dat toen gevoeld toen we samen zaten te dammen.

Wat ik u nu wil zeggen:  ik zal enige tijd afwezig zijn in de Hulstkamp. Ik vertrek, ik ga meevechten. Ik wacht al mijn hele leven op iets, ik moet ook iets doen zoals gij, iets belangrijks. Met enkelen van het dorp vertrekken we volgende week, vrijwillig. Misschien ben ik dapperder dan gij, ik weet het niet. Maar om te dammen moet ge voorlopig iemand anders zoeken.

 

Beste groeten,

 

Jozef Otten, uit Kasterlee

 

's Avonds, op de De Keyserlei, ontmoette ik Orpheus in Biedermeier costuum. Hij werd aangegaapt om zijn onmodische rode das, om zijn roodfluwelen ondervest en zijn vreemde zwarte kleding. Somtijds droeg hij een parelgrijze Mac-farlane, en wanneer de wind in het kapje speelde, kreeg hij als het ware vleugelen gelijk een keizerlijke adelaar. 's Winters zag men hem met een bontmuts; hij droeg een hoge stijve boord.

Maurice Gilliams, in De man voor het venster

 

 

TWEEDE BRIEF, 10 JAAR LATER
 

Tweede brief van Jozef Otten, geadresseerd aan hotel De Scheepvaart, Viersel, 18 augustus 1927. Ook deze brief werd verstuurd vanuit Kasterlee. Op de enveloppe heeft Jozef Otten genoteerd: 'Gelieve s.v.p. te bezorgen aan journalist Pol Van Ostayen' (sic). Het adres vooraan werd doorstreept, deze keer in rood en in een ander handschrift: 'Pol is hier alweer weg, zit nu ergens in de Walen, onder Dinant. Groeten, Gust.'

 

 

Kasterlee, 18 Augustus 1927

 

Dag Pol,

 

Wat een geluk en toeval mekaar terug te zien in Viersel in De scheepvaart, dat hotel voor de binnenschippers. Ik was daar op doorreis. Ik had u 's nachts al gehoord in mijn kamer, moet ik zeggen. Iedereen in het hotel sprak schande van uw gehoest en gekuch. 's Morgens zag ik u zitten aan uw tafeltje. Maar Pol toch.

Gij trok ieders aandacht met uw ongemakkelijke, ziekelijke geblaf, dat van diep uit uw longen kwam. Uw ogen waren zwart, ik zag zo dat ge koorts had, en krampen en zo'n pijnlijke trek om uw mond als ge inademde. Ge zijt tenger geworden, nog magerder. Ge stond zo krom als een hak, maar ik zou u uit duizenden herkennen.

(Als ik ziek ben en koorts heb, kijk ik ook zoals gij.)

We hebben maar kort kunnen praten op het terras, spijtig genoeg. Hebt gij intussen al kinderen? Ik heb twee meiskes, en er is er nog een op komst.

Ik weet het wel, gij zijt wellicht goddeloos, en ik ben katholiek, aangesloten bij de Bond van het Heilig Hart, en tegenwoordig verkoop ik kerkstoelen. Er worden nu overal nieuwe kerken gebouwd, en die moeten gemeubileerd worden. In Kasterlee heb ik een schrijnwerkerij. Er werkt vijftien man bij mij in de zaak. Wij maken ook doodskisten en zijn heel goed in marmerschilderen.

Ik had met u te doen, Pol.

Ge had nog altijd die hoog opgetrokken schouders. Alsof gij zo uzelf groter en sterker kunt maken, maar ge maakt u alleen maar smaller. Ge spuwde in uw zakdoek, en de andere hotelgasten keken geërgerd weg. Ik heb afstand van u gehouden, want mijn longen zijn ook fragiel.

Ik ben teruggekomen van de oorlog met gas in de longen. Ik voel dat op elk moment van 's morgens tot 's avonds. Soms ga ik in Antwerpen mijn vrienden van het Front bezoeken. We herkennen mekaars gepiep. Als ge geen asem krijgt, staat uw mond open om te hijgen.

               

Wat mij opviel: ge had uw zot mutske van otterpels niet meer op. Tegenwoordig draag ik een deukhoed, een echte Borsalino, waarmee mijn dochters graag spelen. Ik heb die op als ik op ronde ben, om een indruk te maken bij de klanten.

 

Maar we hebben mekaar direct herkend van in Antwerpen, tien jaar geleden.

Ik moet zeggen: ik heb een grote schrik gepakt toen ik u zag. Heel raar. Het was alsof ik mijn tweelingbroer zag die intussen opgegroeid was in de stad. Ik had met u te doen, compassie natuurlijk, maar het was tegelijk alsof ik mijzelf in een toekomstige spiegel zag.

Het beangstigde mij zeer. Toen ik u zag, voelde ik dat ik net zo pijnlijk aan mijn zieke longen ga doodgaan. Was ik dapperder dan gij, door zelf ten oorlog te trekken? Och, onze longen zijn allebei kapot. Ik voelde uw paniek aan mijn eigen lijf, toen ge geen adem kreeg, toen we mekaar zo rakelings passeerden.

Alsof we mekaar op een berg tegenkwamen. Ik op mijn gemak vanzelf naar beneden, en gij steunend en zuchtend naar boven. Wij keken mekaar aan. Misschien zagen wij dan gewoon onszelf, in een omgekeerde wereld, of ik had toch dat gevoel. Als twee jagers die mekaar passeren in de bergen en vriendelijk goedendag zeggen, en dan weer elk op hun eigen verder moeten.

 

Wat ik u eigenlijk wilde zeggen, Pol, waarom ik u schrijf:

de weerstandloze lucht zocht gij, hebt gij mij daar in de rapte in Viersel verteld.

Bij ons in Kasterlee komt veel volk van Antwerpen voor de zuivere Kempische lucht. Wij zijn hier goed voorzien van hotels en pensions, zelfs van Brussel komen ze naar onze dennenbossen, en ginder in Viersel zit ge toch maar tussen de weiden. De koeienlucht gaat u niet genezen.

Laat mij iets weten, Pol, of ja, komt al maar direct naar hier.

 

Beste groeten van

 

Jozef Otten, Kasterlee.

Jozef Otten (diverse foto’s en doodsbericht) en prentbriefkaart Hotel De Scheepvaart, Viersel
© Koen Broos

Koen Peeters

Koen Peeters (1959) is de auteur van een rijk en veelbekroond oeuvre. Voor zijn elfde roman De mensengenezer kreeg hij de ECI Literatuurprijs van 2017. Zijn nieuwste roman Kamer in Oostende verscheen in 2019. In 2014 maakte hij Miavoye (boek en podcast) samen met Pascal Verbeken, Peter Holvoet-Hanssen en Koen Broucke, over hun driedaagse bedevaart naar sanatorium Le Vallon. Van Ostaijen stierf daar aan een wegzakkend hart en verdrinkende longen. Een ode aan de vriendschap en de dichtkunst van Zot Polleke.

Vertel het verder: