Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Herbeleef | Jens De Vleminck over het ‘ludieke’ van psychiatrie en psychotherapie

Tijdens de derde avond van de reeks Spelbrekers bespreekt filosoof en psychoanalyticus Jens De Vleminck de vraag naar de herwaardering van het ludieke in de psychiatrie en de psychopathologie. Gelden de kwaliteiten die cultuurfilosoof Johan Huizinga aan 'het spel' toedicht ook in deze domeinen?
Door Jens De Vleminck op 29 okt 2020
Tekst
Filosofie & religie
Spelbrekers

Spielraum

 

'De mens speelt alleen indien hij in de volle betekenis van het woord mens is, en hij is alleen geheel mens, indien hij speelt.' Deze gedachte van de Duitse Sturm und Drang-dichter en filosoof Friedrich Schiller (1795, p. 58) kon evenzeer een citaat zijn uit Homo Ludens: Proeve eener bepaling van het spelelement der cultuur (1938) van de Nederlandse historicus en cultuurfilosoof Johan Huizinga. Dit boek vormt de spil van deze filosofische lezingenreeks en fungeert tevens als leidmotiv van mijn summiere reflectie op het ‘ludieke’ van psychiatrie en psychotherapie. In wat volgt, wil ik de vraag stellen naar de antropologische grondstructuur van de levenssferen van psychiatrie en psychotherapie 'sub specie ludi', om met Huizinga te spreken (1938, p. 5).

 

Alvorens deze denkoefening aan te vatten, is het zaak om eerst de kwaliteiten in herinnering te brengen die volgens Huizinga de eigen ‘aardigheid’ (of, het wezen) van het spel bepalen (p. 2). Om te begrijpen wat er in het spel ‘op het spel’ staat, gaat hij ‘zurück zu den Sachen selbst’, voorbij vigerende evolutionaire en functionalistische spelanalyses. Het spel, zo stelt Huizinga, is vooreerst 'een vrije handeling' (p. 7) die 'een intermezzo van het dagelijkse leven' impliceert (p. 9). Het kenmerkt zich door 'afgeslotenheid' en 'begrensdheid' (in tijd en ruimte) en heeft 'zijn verloop en zijn zin in zichzelf” (p. 9). “[H]et [spel] schept orde, het is orde”, aldus Huizinga (p. 10), en behelst een element van “spanning”, dit wil zeggen “onzekerheid en kans”, gekoppeld aan “een streven gaande naar ontspanning”. Tot slot impliceert het spel 'spelregels' en een 'spelgemeenschap' (p. 11).

 

 

 

Vrijheid en psychotherapie

 

Huizinga’s primaire kwaliteit van het ludieke, namelijk ‘de vrijheid’, vormt meteen een paradoxaal, doch essentieel kenmerk van psychiatrie en psychotherapie. Inzake de psychiatrie ligt het paradoxale in haar wezen als de enige medische ‘discipline’ die een behandeling onder dwang kan instellen, met een gedwongen opname (en dus net vrijheid-beperking) als uiterste middel. Ondanks haar historische bepaalde, inherent disciplinerend karakter, dat zich onder meer reveleert in de huidige psychiatrische diagnostische categorieën als expressie van cultuurhistorisch-contingente morele en maatschappelijke ‘normen’ om ‘ziektes’ te behandelen, zet de psychiatrie vandaag hoog in op de reductie van ‘vrijheidsbeperkende maatregelen’ en op de ‘vermaatschappelijking van de zorg’. Haar ludieke potentieel behelst het faciliteren van vrijheid, persoonlijke ontwikkeling en zelfwaarde, met re-socialisatie als gunstig (maatschappelijk) effect.

 

Het bevorderen van psychische vrijheid is uiteindelijk ook wat in de psychotherapie centraal staat. De vastgelopen, lijdende mens opnieuw in beweging krijgen, opdat hij opnieuw kan ‘werken en liefhebben’, zoals Freud stelt. Vrijheid en gezondheid zijn bij Freud synoniemen, denken we aan de ‘vrije associatie’, en aan de driftlotgevallen zoals die tot uitdrukking komen in het dromen, het grappen en het fantaseren, of in de gesublimeerde expressievormen, in de vrije kunsten, de artes liberales. Hoewel ook Freud reeds vrijheid en het spel of het speelse met elkaar verbindt, is het de Britse psychoanalyticus Donald Winnicott die de eigen ‘aardigheid’ van psychotherapie expliciet vanuit het spel heeft doorgedacht. Net als Huizinga, naar wie Winnicott zelf – bij mijn weten – niet verwijst, benadrukt hij het spelen als fundamenteel element van de creativiteit van het leven zelf (1971, p. 67).

Een intermezzo van het dagelijkse leven

 

Een volgende spelkwaliteit van psychiatrie en psychotherapie vinden we terug in het ‘opschorten’ van de relatie met de werkelijkheid en in de tijd-ruimtelijke ‘begrensdheid’ van het spel. In de psychiatrische context van een hospitalisering kiest de patiënt vrijwillig voor een ‘time-out’, voor een onderbreking van de alledaagse continuïteit. Herstel wordt beoogd door tijdelijk een stap achteruit te zetten, om even afstand te nemen van de school-, werk- en gezinscontext, om te kunnen begrijpen waar men in het leven is vastgelopen. Daarbij bestaat de psychiatrische zorg verder uit tijdelijke medicamenteuze ondersteuning in combinatie met een intensief therapeutisch programma, dat nadien ook ambulant wordt verdergezet. Het psychiatrisch ziekenhuis fungeert overeenkomstig als een 'heterotopie' (Foucault 1984, p. 1575), een ‘andere plaats’, een ruimte die een plaats geeft aan het on-plaatsbare, aan het eigen-aardige, aan het buiten-gewone, aan het ‘marginale’ en het ex-cessieve. Het psychiatrisch ziekenhuis verschaft tijdelijk ‘asiel’, fungeert als ‘gasthuis’ of ‘hospitaal’, als vrijplaats voor hen die zich, door de dodelijke ernst van het maatschappelijke bestel, buiten-spel voelen gezet. In deze veilige ‘overgangsruimte’ kan opnieuw vrijheid worden ‘gesticht’, kan een modus vivendi worden gecreëerd, waarin ruimte komt voor een speelse (ver)houding tot de ander en tot zichzelf. 

 

Een gelijkaardige geste voltrekt zich tijdens de therapie. 'Psychotherapie impliceert twee mensen die samen spelen', stelt Winnicott (1971, p. 51). Deze therapeutische ontmoeting wordt gekenmerkt door een eigen ruimte, de therapieruimte, en een eigen tijd en ritme. Tussen patiënt en therapeut ontstaat er een ‘derde’, een ‘potentiële ruimte’, analoog aan Huizinga’s 'speelruimte' (p. 10). Deze zich openende, potentiële ruimte is volgens Winnicott een ‘transitionele ruimte’, een ruimte die zich tussen de binnenwereld en de buitenwereld in bevindt. De innerlijke wereld van bewuste en onbewuste gevoelens, gedachten en impulsen worden op de scene van een intermediaire wereld ge-re-creëerd. Het fysieke spel van de speltherapie bij kinderen vormt de prelude van het spelenderwijs exploreren van gevoelens, gedachten en fantasieën, van het ‘mentaliseren’, bij adolescenten en volwassenen.

 

De geschetse spelbeweging voltrekt zich eveneens binnen de non-verbale therapievormen, zoals de muziektherapie, de psychomotorische therapie en de beeldende therapie. De ‘capaciteit’ of ‘mogelijkheid’ om te spelen is volgens Winnicott immers ondergeschikt aan de spelvorm op zich (1946, p. 130). Binnen deze uiteenlopende talige registers kan het speelse potentieel opnieuw worden gerevitaliseerd. Het faciliteren van de (her)opening van een potentiële speelruimte, waarbij de patiënt (opnieuw) toegang krijgt tot zijn innerlijke wereld, vormt de primaire inzet van het therapeutisch proces.

Ook voor de ‘spelregels’ en de ‘spelgemeenschap’ vinden we een aanknopingspunt in psychiatrie en psychotherapie. Op een opnameafdeling zorgen afspraken en regels voor een veilig en voorspelbaar kader, dat de spelgemeenschap en het spel gaande en staande houdt. Het gaat hier opnieuw over grenzen, begrenzen, afgrenzen, over het stellen van limieten aan driftmatigheid en uit-ageren om de veiligheid en de daarnet aangestipte vrijheid te faciliteren. Dit laatste gebeurt natuurlijk bij uitstek binnen het therapeutische kader, waarbij we psychotherapie met Winnicott begrijpen als 'een spel voor twee [of meerdere] spelers' (Vliegen & Van Lier 2007), zoals in de groepstherapie, inclusief het daarbij horende ‘groepsgeheim’ en het ‘beroepsgeheim’. Huizinga verwijst naar het 'geheim' van het spel om het eigensoortige van spel en spelgemeenschap te benadrukken (p. 10).

 

Zijn de spelregels en de spelgemeenschap van de orde van het spel, dan voegt Huizinga daaraan toe dat ook het spel zelf orde sticht. Behalve dat een psychiatrische opname het momentum creëert om ruimte te nemen voor zichzelf om daarbinnen orde op zaken te stellen, is de ordenende spelkwaliteit eveneens kenmerkend voor het therapeutische proces. Tijdens dit exploratieve spel wordt men niet zelden verrast door paradoxale overtuigingen over en ervaringen van zichzelf en de ander. In de chaos verschijnen vertrouwde patronen, maar komen ook ongekende mogelijkheden te voorschijn. Er ontvouwt zich een potentieel-nieuwe ‘orde der dingen’, maar er is ook plaats om te rouwen om onmogelijkheden.

 

 

Over fragiliteit

 

Ik wil afsluiten met de ‘fragiliteit’ als kwaliteit van het spel, die zowel door Huizinga als Winnicott wordt benadrukt. De precariteit impliceert een element van spanning-ontspanning, lust-onlust, van 'onzekerheid', die steeds ook de mogelijkheid van het mislukken in zich draagt. De psychiatrie is geen exacte wetenschap, de psychotherapie allerminst. In het werken met de lijdende mens stoten zorgverleners niet zelden op structurele grenzen en beperkingen. Zij moeten zich dan ook voortdurend tot dit tekort trachten te verhouden. Zo draagt het spelpotentieel ook steeds zijn negatief in zich, de onmogelijkheid om tot spelen te komen, het niet-spelen. Denken we bijvoorbeeld aan de ‘negatieve therapeutische reactie’. Het spel kan echter op zeer diverse manieren (o.m. neurotisch of psychotisch) ontsporen en vastlopen. Het spelpotentieel, begrepen vanuit vrijheid en gezondheid, kan dus ook in haar tegendeel omslaan, in pathologische vormen. Denken we aan de gok- of de gameverslaving.

Huizinga maakt een onderscheidt tussen 'de valse speler' en 'de spelbreker' (p. 11). Daar waar de eerste 'veinst het spel te spelen', zoals in de verslaving, bedreigt de laatste het bestaan van het spel en de spelgemeenschap, zoals bij patiënten met uitgesproken antisociale of psychopathische kenmerken.  In tegenstelling tot de 'vernietiging' en 'de uitsluiting', die de spelbreker zijn deel zijn bij Huizinga, zal de geestelijke gezondheidszorg ook steeds ‘asiel’ blijven verlenen aan de spelbreker, wier voortdurende ‘attacks on playing’ psychiaters en psychotherapeuten aanhoudend te denken geven. To play or not to play, that’s the question. Bij Huizinga en Winnicott is het antwoord duidelijk: Ludo, ergo sum.

Jens De Vleminck

Jens De Vleminck, MPhil, MSc Sexol, PhD, is filosoof en psychoanalyticus. Hij is titulair lid van de Belgische School voor Psychoanalyse (EBP-BSP) en is werkzaam in het UPC KU Leuven Campus Kortenberg.

Vertel het verder: