Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Een reeks recente schandalen lijkt voor velen de nood aan basisregels voor het internettijdperk aan te geven. Welke deontologische code komt er voor onze steeds ‘digitalere’ democratie? Anton Jäger betoogt dat er onder de nieuwe regeldrift vooral de verloren hoop schuilt dat het internet ooit de teloorgang van de democratie zou kunnen tegengaan – een zoveelste kostbare illusie uit de jaren 2000.
Op 3 augustus publiceerde de Vlaamse krant De Morgen een lijst met achttien voornamen, voorzien van een eenletterige initiaal. “Deze 18 Reuzegommers riskeren 10 jaar cel na de dood van Sanda Dia,” zo kopte het artikel, gestoffeerd met uitgebreide toelichting bij de familie- en professionele achtergrond van de leden in kwestie. Een week later berichtte de krant dat de gegevens van de aangeklaagden nu ook integraal op een blog te vinden waren, met persoonlijke achtergrond incluis. Begin september besloot VTM zijn oude Telefacts-format te reactiveren voor een reconstructie van de dood van Sandia Dia. Zelfs de traditionele media vinden het moeilijk om de snelheid van het digitale bij te houden, en advocaten maakten zich al openlijk zorgen over de gevolgen van de Telefacts-reportage voor de rechtsgang.
De Reuzegom-onthullingen zetten nogmaals een ongemakkelijke waarheid over het internet in de verf: de snelheid van het digitale strookt slecht met de logheid van het rechtsapparaat, dat leeft bij een zekere luwte en logheid. De kwestie roept voor velen ook de nood op om nieuwe basisregels voor het internettijdperk in te lassen. Welke deontologische code komt er voor onze steeds sneller ‘digitaliserende’ democratie?
De Amerikaanse essayist Geoff Shullenberger spreekt zelf van een nieuwe 'opofferingscultuur', waarbij het online zoeken naar zondebokken steeds sterker bepaalde principes van onze rechtsstaat afbouwt en het liberalisme van binnenuit opeet. Zoals Shullenberger het stelt: “In afgelopen jaren heeft de heersende liberale opinie twee verschuivingen ondergaan die volgens critici vaak een uitdaging vormen voor de werkingsprincipes van het rechtssysteem.” De eerste is een toenemende scepsis ten aanzien van principes als een eerlijke rechtsgang en het vermoeden van onschuld, de tweede is de oproep tot afschaffing van politie, gevangenissen en andere instrumenten van wetshandhaving. Deze doelen, randposities niet zo lang geleden, zijn nu in de hoofdstroom terechtgekomen.
Shullenberger is maar een van velen die deze gemoedswisseling over het internet opmerkte. Nadat dat Russische hackers zogenaamd Trump hadden bijgestaan in zijn verkiezing werd al volop opgeroepen om het verspreiden van fake news op internetplatforms in te perken. Google en Twitter installeerden waarschuwingsmechanisme. Onlangs verwijderde Facebook een reeks anarchistische en extreemrechtse pagina’s als onderdeel van een campagne tegen online-extremisme. Op Twitter geldt de zogenaamde ‘report’-knop als een doodsvonnis voor vele carrières.
Die regelziekte was er amper in de vroege jaren van het internet. Toen leek een nieuwe digitale sfeer vooral mogelijkheden te bieden die de oude partijdemocratie met haar verticale instituten beknotten – het internet 'als het grootste experiment in anarchie dat de mensheid ooit heeft ondernam', zoals de voormalige Googlebaas Eric Schmidt het stelde.
Maar de losheid van het nieuwe internet stak ook schril af tegen de steeds smallere manoeuvreerruimte die politici economisch hadden. Landen die zich in de jaren 1990 bij de Wereldhandelsorganisatie aansloten moesten daarvoor een strenge reeks voorwaarden vervullen, China op kop. Het Europese verdrag van Maastricht zette een plafond op de staatsuitgaven en competitiewetgeving in 1992. Europese lidstaten zouden zwaar beboet worden als ze de opdrachten van de Commissie niet volgden. Toen de Grieken in 2015 een radicaal-linkse regering kozen die een einde beloofde aan het bezuinigingsbeleid werden hun banken op droog zaad gezet.
Terwijl het internet de sluizen van het ‘discours’ opengooide, kromp het economisch speelveld radicaal. In de plaats kwamen de periodieke cultuuroorlogjes, die politici het idee moesten geven dat er nog kwesties van enig belang konden bediscussieerd worden. De verhitte discussies op het net konden de stille consensus op vlak van economie echter niet verbergen. De Franse econoom Thomas Piketty zag er ook een van de redenen voor de recente politisering van het migratiethema in: als politici alle andere politieke instrumenten uit handen gaven, bleef alleen nog maar het sluiten van grenzen over.
'Terwijl politici zich internationaal steeds strengere spelregels oplegden , werd op het internet een nieuwe wetteloosheid gedecreteerd'
Terwijl politici zich internationaal steeds strengere spelregels oplegden (een beetje zoals Odysseus zich aan de mast vastbond om de lokroep der sirenen te ontlopen), werd op het internet een nieuwe wetteloosheid gedecreteerd. Een deel van de recente regeringsformatie werd integraal op Twitter uitgevochten. N-VA-kamerlid Zuhal Demir sprak in een Facebookpost onbezorgd over 'moord' in een post over de Reuzegom-leden. Theo Francken streamde ooit live vanuit de vergaderzaal. Hackers lekten al verschillende keren naaktfoto’s van politici. Een zachte regelloosheid lijkt door de nieuwe gedigitaliseerde publieke sfeer te waren, die zowel politici als burgers aantast.
Dergelijke normvervaging roept een reeks natuurlijke tegenreacties op. Die gaan van platte censuur tot wat voorzichtige regulering, vaak vanuit liberale hoek. Frans president Emmanuel Macron maakt zelf een onderscheid tussen de 'autoritaire' aanpak van China – die openlijk websites blokkeert – en de 'liberale' in het Westen, die de excessen van het internet met universele spelregels tracht te beteugelen. De grens tussen beide aanpakken is echter flou. Internetplatforms als Facebook of Google verbieden vandaag content zonder de criteria daarvoor ooit publiek te maken, en verkopen hun algoritmische vindingen steeds vaker aan commerciële spelers. Het nieuwe ‘surveillance-kapitalisme’ leeft niet voor niets van de ‘participatie’ van vele online gebruikers.
Macrons scepsis is vooral een markant verschil met de jaren 2000. Toen gold het internet nog als waardig alternatief voor een verzuild middenveld, dat burgers in hokjes opsloot en hen vastbond aan dode instituten. Voorstellen voor online democratie werden zowel op links als op rechts gelanceerd. ‘E-democratie’ werd tot een bloeiend academisch veld, ambassadeur van een ‘participatieve’ wind die door alle Europese democratieën waaide.
De balans van de nieuwe participerende politiek bleef echter magertjes. Bij gebrek aan ware inspraak moesten concepten als de ‘web-democratie’ of ‘burgerraden’ als surrogaat dienen. De politieke impact van de maatregelen bleef daarmee ook wat dubbel. Enerzijds bleef burgerparticipatie een voorrecht voor een selecte groep enthousiastelingen, anderzijds konden overheden de participatiekoorts ook aanwenden om eigen verantwoordelijkheden op de samenleving af te wentelen (zogenaamde ‘zelfredzame participatie’ in plaats van ‘beleidsbeïnvloedende participatie’). Zoals de Nederlandse politicoloog Teun Eikenaar in 2014 opmerkte, zette zich al snel een sluipende inflatie van de term ‘participatie’ in: ‘Ieder eigengereid, onafhankelijk en noodgedwongen initiatief,’ stelde hij, ‘wordt al snel “participatie” genoemd. De overheid/gemeente staat daarbij niet alleen goedkeurend langs de kant te knikken naar al die actieve wijkbewoners die oppakken wat de gemeente eigenlijk zelf had moeten doen. Ze weet burgerinitiatief zo ook beheersbaar te houden.’
Terwijl het internet vooral een liberaal speeltje was in de jaren 2000 ontdekten in de jaren 2010 populisten ook de mogelijkheden van het digitale. De opkomst van nieuwe digitale partijen, van de Italiaanse Vijfsterrenbeweging tot het Spaanse Podemos, zette die conversie in de verf: populistisch rechts laafde zich ook gretig aan de nieuwe digitale mogelijkheden. Niet minder dan 3 miljoen volgers ontvangen dagelijks updates van Matteo Salvini op Facebook, en op Twitter is 'Matteo' een fenomeen. Dat stelde de Italiaanse Van Grieken in staat om zowel een oude kern van kiezers in het noorden te mobiliseren als een nieuwe, algoritmische hoop 'volgelingen' in het zuiden van het land.
Onder deze digitalisering lag echter ook een verschuivende relatie tussen politici en media. In de beginjaren 2000 bezocht de Britse komedieschrijver Armando Iannucci met een vriend het Witte Huis. Iannucci had kort daarvoor bekendheid verworven wegens zijn sardonische bewerking van de politieke serie The West Wing. Het format verbeeldde het dagelijkse reilen en zeilen van de persoonlijke staf van een Amerikaanse president, gespeeld door Martin Sheen. Enkele acteurs van de serie vergezelden hen tevens op de rondleiding.
Dat zorgde al snel voor een enigszins komische situatie. Acteurs die in hun professionele leven de rol van perssecretaris speelden, kwamen nu oog in oog te staan met hun evenbeeld. De ontmoeting was voor Iannucci zelf nog een stuk bevreemdender. In plaats van dat de acteurs hun levensechte modellen bewonderden, waren de stafleden van het Witte Huis meer met hun imitatoren begaan – medewerkers zwolgen in bewondering voor de steracteurs, in plaats van omgekeerd. ‘Mijn vriend leidde me rond,’ vertelde Iannucci, ‘en vertelde dan: “Hier is het Rooseveltbureau”. In plaats van dat het staflid zei: 'Dit is mijn bureau,' stelde hij: 'Dit is waar jij zat in de serie' tegen de acteur. Ze waren ontzettend begaan met de fictieve versie van henzelf.’
Iannucci’s anekdote illustreert de trend dat westerse democratieën in de jaren negentig in toenemende mate ‘mediademocratieën’ (een term van de Nederlandse filosoof Dick Pels) werden. De digitalisering en de internetrevolutie zorgden ervoor dat politici steeds afhankelijker werden van directe communicatiekanalen. Ze wendden zich gretig tot de journalistiek, die sinds de ontzuiling aan de totale genade van de markt was overgeleverd. Politici zelf hadden binnen partijen geen echte toegang meer tot hun achterban, en luisterden liever naar spindoctors.
Daarmee kwam ook een gevoelige verschuiving binnen het journalistieke veld. 'Mediatisering' betekende ook dat journalisten niet langer trouw moesten zweren aan een bepaalde ideologische kerk, die voordien de redactionele lijn had uitgeschreven, of de luimen van een achterban. Tijdens de jaren negentig zakte niet alleen het klassieke partijsysteem in elkaar – ook het medialandschap onderging een grondige reorganisatie. De opkomst van commerciële spelers, gepaard met de toenemende ‘commercialisering’ van de staatsmedia, toonde zich een ideale partner voor een zich van het volk verwijderende elite én de grieven van een verlaten volk.
Anno 2020 lijkt het internet als 'experiment in anarchie' zijn emancipatorische beloftes niet waar gemaakt te hebben. Censuur en sturing lijken nu een aantrekkelijk alternatief. Maar uiteindelijk kan de vraag naar de huidige ‘ontregeling’ in de politiek niet puur symptomatisch behandeld worden. Het internet moest ooit een leegte opvullen die zowel burgers als politici hadden geschapen in de jaren 1980. Die belofte heeft het niet kunnen waarmaken – een trend zichtbaar van Russiagate tot de recente Reuzegomlekken. Veel belangrijker dan een besef van dat falen echter is de vraag waaruit die leegte ooit ontstond. Daar horen we vandaag al te weinig mensen over.