Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Het is overdreven te zeggen dat er twee soorten schrijvers zijn, zij die verzinnen en zij die getuigen. Dat is overdreven, toegegeven, maar toch zie ik een groot verschil tussen vrijblijvende en noodzakelijke romans. Romans zijn noodzakelijk als er een dwingend verhaal is, dat door de schrijver zo exact mogelijk moet verteld worden. Ze zijn noodzakelijk omdat er een diepe nieuwsgierigheid aan de grondslag ligt, een diepmenselijke ervaring, een heilige verontwaardiging, een hinderlijk onbegrip dat zijn vorm moet vinden in een boek.
Een roman gaat over een zoektocht, een zelfbevraging. Ja een onderzoek en zo mogelijk een inzicht dat daaruit volgt. Ik denk dat noodzakelijke boeken rechtstreeks of onrechtstreeks te maken hebben met de zoekende, zichzelf bevragende identiteit van de schrijver. Zoals hij onmiskenbaar uniek is, zo zal dan ook zijn boek uniek zijn. Het kon slechts geschreven wordt door hemzelf of door haarzelf.
Alle bescheidenheid is vals, zeker de mijne. Daarom beschouw ik – pretentieus - mijn romans als noodzakelijke romans. Natuurlijk dat. Ze zijn niet vrijblijvend geschreven. Ik schrijf niet voor het geld, niet voor de roem. Ik durf graag ironisch doen, - vroeger meer dan nu - maar mijn schrijverij is zelf is grote ernst.
Ik gaf onlangs enkele lezingen aan de universiteit waar boeken gelezen en geanalyseerd worden als taaluniversums, zelfreferentiële werelden-en-wereldjes van stijl, auteurs als tekstmachines, boeken als autonome kunstwerken. Ik vertel daar graag hoe alles, ongeveer alles in mijn romans waar is. Of toch minstens waarachtig. Ik toon foto’s die ik maakte tijdens het onderzoek voor mijn boek. Ik vertel hoe en waar ik rondwandelde. Ik toon schriftjes met notities van gesprekken die ik voerde. Ik heb dat onderzoek nodig om waarachtig te schrijven. Zoals W.G. Sebald zei: ‘Ich brauche das Material’. Voor De mensengenezer sprak ik met 70 mensen, ik reisde van de Westhoek tot in Congo. Ik doe dat omdat ik geen fantasie heb, - zoals Louis-Paul Boon, maar vooral omdat mijn roman met de voeten op de grond moet staan.
Daarom zeg ik dat ongeveer alles waar is wat in mijn boek staat.
Als iemand me vervolgens een detailvraag stelt durf ik dat wel weer ontkennen, omdat ik het achteraf gezien toch verzonnen heb. Maar och, het gaat dan hooguit over details.
Op de cover van het boek staat roman, maar alles is waar gebeurd, omdat het boek gevoed en opgebouwd is door werelden die ik bezocht heb en leerde kennen. En tegelijk, als romancier, eis ik het ironische recht op om te zeggen dat het verzonnen is.
Het is iets tussenin.
Even tussendoor. Waarom ik van echte papieren boek houd is dit: een boek is zeer geschikt als drager: ik noteer mijn naam met inkt (‘dit is onmiskenbaar mijn boek’), er staat in wanneer ik het las (‘een maand en een jaartal’), hier en daar potloodstreepjes in de marge of onderlijningen van zinnen om het boek op elk moment van de plank te kunnen halen en erin bladeren, de eerste leeservaring weer op te roepen en ervan te genieten.
Ik hou ook zeer van schrijversportretten die ik uit de krant knip en in het boek opberg. En soms plak ik die in het boek met lijm, vooraan of achteraan. Ja, ik kleef die in het boek zodat ik het boek zachtjes vernietig. Het is mijn diepste toe-eigening.
‘Dit boek is mij zo dierbaar en zal altijd van mij zijn.’
Maar vooral is het boek een schrijn, een bewaarplaats voor recensies – ja op krantenpapier- die ik bewaar in het boek zelf. Recensies en literatuurkritiek en goede interviews of liefst nog een combinatie van dat alles.
Nog even terzijde, weeral: een negatieve recensie heeft geen enkele zin. Om een boek niet te lezen hoef ik geen enkele aansporing. Een afrekening, een vilein neersabelen, het neerhalen van een overgewaardeerd monument hoeft niet. Het is zonde van de ruimte in de krant. Het is misplaatst paternalisme.
(Ik vind het menselijk gezien ook gênant.)
Moeten heilige huisjes dan niet neergehaald worden, heilige koeien geslacht? Nee die vallen vanzelf om door toenemend stilzwijgen. Er is trouwens geen beginnen aan, want de ene koe wordt vervangen door de volgende koe.
Dat betekent: hij of zij heeft zoniet alles dan toch veel van de schrijver gelezen. Hij zweeft in zijn helikopter over dat hele werk en ziet de typische thema’s van de schrijver, zijn of haar trukjes, de obsessies, zowel de kleine als de grote.
Belangrijk, de criticus ziet de grote lijnen. Hij of zij zoekt de coherentie tussen de verschillende boeken in het evoluerend oeuvre. Hij ziet de onderneming van de schrijver, de stappen die hij daarbij zet, alsof hij een missie heeft. Alsof de schrijver een strategie heeft ontwikkeld die hij vervolgens implementeert, ook al kent de schrijver de weg die hij aflegt niet vooraf.
De criticus vertelt het verhaal van het boek, en –belangrijk - citeert volop om de stijl te laten voelen. Daar gaat het natuurlijk vooral om in de litteratuur: stijl. Hij of zij duidt enkele kostbare zinnen aan, alleen op die manier kan de recensie het boek overvloedig uitademen.
De criticus duidt en passant de Zeitgeist aan. Het is zoals jaarringen in een boomstam. Net zo goed als jaarringen registreren boeken een politiek klimaat, vulkaanuitbarstingen en lauwe zomers. Louis Paul Boon, nogmaals, zei al dat hij als schrijver een seismograaf wilde zijn van zijn tijd. Ja, of ze het nu willen of niet, schrijvers zijn als fotografen, journalisten van de geest van de tijd. De criticus geeft aan welke werelden en tijden de auteur meeneemt, hoe hij die gewild of ongewild documenteert.
De criticus onderzoekt de roman-opvatting, en daarmee ook de omgang met de personages, en daarbij maakt hij referenties naar stijlkenmerken, een periode, generatiegenoten. De criticus duidt liefdevol én scherp enkele verborgen gebreken aan.
De criticus moet zijn plaats kennen. Hij mag niet aanstellerig en betweterig zijn, maar licht didactisch. Hij of zij moet nederig zijn, de lezer van de kritiek heeft geen behoefte aan anekdotes en personalia van de recensent zelf. Zo pretentieus als de schrijver is, zo nederig is de criticus.
Ik ga nog even door over de criticus. Ik hou van critici die de tijd nemen, die bij mij thuis toekomen met een door potlood volgekrabbeld boek. Ik hou van grondige interviews. Ik hou van schrijversantwoorden op de grote dwaze vragen als: waarom schrijft u? Waarom hebt u in hemelsnaam dit boek geschreven? Wat bedoelt u met …?Wat vindt u eigenlijk van … en dan volgt iets aan de politieke wan van de dag.
De journalist ontlokt uitspraken en meningen aan de schrijver die hij zelf niet eerder had bedacht.
U weet wel de dialoogmethode of maieutiek van Socrates, die door gepaste ondervraging van de gesprekspartner hemzelf de waarheid doet ontdekken. Die als een vroedvrouw kinderen doet geboren worden. We leren hoe het boek staat in de wereld, maar ook hoe de schrijver beweegt in zijn wereld.
Want bij noodzakelijke boeken is de vraag: wat wil de schrijver opgelost zien te krijgen? Wat is zijn ambitie? En dan bedoelen we niet bestsellers schrijven, - daar is niks mis mee-, of goed de kost verdienen - ook niks mis mee-, of prijzen winnen - ik gun het iedereen van harte.
De literaire kritiek heeft het over het boek en over de schrijver. Het is iets tussenin.
Lezen is een kleine vorm van meditatie. De vaste blik, gefixeerd op de witte pagina’s doen alles daarrond wegvallen. In een aanzuigend venster kijken we naar een literaire wereld die ons spiegelt, waar wij als lezer aan de hand worden genomen en waarin we onszelf, al onze mogelijke ik-en leren kennen als een personage, in een wereld die we herkennen of die ons juist intrigeert in zijn vreemdheid. Lezend kunnen in die wereld gaan spelen.
De literaire kritiek zorgt voor toeleiding en verheldering van die wereld in het boek. Het moet een uitnodiging om het boek te lezen, - geen spoilers erin dus, en tegelijk moet het de finishing touch zijn na de lectuur van het boek. Als verdieping van de leeservaring. De criticus is zelfs superieur aan de schrijver.
Literaire kritiek toont vooral de veelzijdigheid van het boek. Maakt kleine toegangspoortjes en bruggetjes die de lezer kunnen overtuigen om naar het boek te grijpen in onze menselijke verlangens naar het ware, het schone, het goede. Dat is de maieutiek, de vroedvrouwkunde van de schrijver, hij ontlokt aan de lezer meningen, reflecties die hij nooit eerder had.
Nee, dat is ie niet. Jef Geeraerts schreef al ’s een Congoroman? Nee, Geeraerts was een virtuoos schrijver, mar zijn boeken van de Gangreencyclus ware, hopeloos koloniaal en onverhuld racistisch, en gedateerd.
Mijn boek een Congoroman? Nee, want die moet geschreven worden door een Belgische Congolees in de diaspora. En als die geschreven is, zal iemand anders weer opstaan om te zeggen wat telkens opnieuw de Congoroman moet zijn.
Als boeken ontsloten moeten worden voor een divers publiek, dan is het belangrijkste de menselijkheid van boek en schrijver te tonen in zijn kleine menselijke details. Is dat dan human interest? Soms wel. Het boek is die wereld waarin we onszelf herkennen als man of vrouw, meisje of jongen, moeder, dochter, vader, zoon. Hoe wij vooral kinderen zijn van onze tijd. Hoe wij allemaal worstelen met de demonen van de dood, seksualiteit, zinloosheid, het kwaad, het toeval, allerlei trauma’s en opdrachten die we onszelf of anderen opleggen enzovoort.
Zo is mijn laatste boek een Congoroman en een Westhoekroman, een coming–of-age roman, over toverij en het onzegbare, over een student en een professor, hij gaat over landbouw en antropologie, over huishoudens waar niets hardop gezegd wordt, over Freud en Lacan, en een gewone boerenjongen die weg wil, over rouw en een diep verlangen om mensen te helpen en te genezen. Enfin, het is iets tussenin.