Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Ik zat op een bank in een park in een stad in een land. Het sneeuwde, en het sneeuwde in mijn hart. Ik keek naar de sneeuwmannen die spelende kinderen hadden gemaakt en hoorde in de inzettende dooi en de invallende duisternis waterdruppeltjes langs het hoofd, de buik en de armen van een van de stille sneeuwpoppen naar beneden vallen.
Het was donker in het park, maar toch zag ik overal schoonheid. Ik hoorde het ijs van de vijver kraken, ik zag de sneeuw glinsteren en ik voelde de kou in mijn botten.
Om nog meer schoonheid toe te voegen aan het geheel, dacht ik aan een sneeuwgedicht van de grote Nederlandse dichter Gerrit Achterberg. Er zijn veel sneeuwgedichten in de Nederlandse literatuur, vooral als we een aantal decennia terugkeren, toen dikke pakken sneeuw nog niet zo uitzonderlijk waren als nu. Maar als er één dichter is die vaak over sneeuw heeft geschreven, dan is het wel de winterdichter Achterberg:
Sneeuw
Een schuine muur van sneeuwen
komt leunen aan mijn schouder,
geduwd door broeder winter
en zuster stilte, - zou er
nog tijding wezen, ginter
achter het witte scherm, dan vlokken,
sneeuwvlokken, klokken, koele kilte
over de wereld en een hart,
elkaar gelijk in den winternacht.
Het sneeuwt in dit gedicht. Zoveel sneeuwvlokken zijn er dat ze een muur vormen, geen rechte maar een schuine, want de wind blaast de sneeuw alle kanten op.
En die schuine muur van sneeuwvlokken komt leunen aan de schouder van de dichter. Achterberg zit neer in het gedicht, net zoals ik gisteren, op die bank in dat park in die stad in dat land. Omdat hij stilzit, komt de muur tegen hem leunen. Opdat iemand tegen je kan leunen, moet je stevig blijven neerzitten.
De dichter zit neer in het besneeuwde landschap en tegen hem leunt een dikke muur van sneeuwvlokken.
geduwd door broeder winter
en zuster stilte
De muur van sneeuw wordt voortgeduwd door broeder winter en zuster stilte. De winter heeft iets mannelijks, en de stilte iets vrouwelijks, iets zachts. Het zijn de winter en de stilte rondom de dichter die de sneeuw extra kracht geven, die de sneeuw voortduwen en van haar een muur kunnen maken.
Het is koud.
En het is stil.
En in die koude en die stilte vraagt de dichter zich af:
zou er
nog tijding wezen, ginter
achter het witte scherm, dan vlokken,
sneeuwvlokken, klokken, koele kilte
over de wereld en een hart,
elkaar gelijk in den winternacht.
Zou er nog tijding wezen, zegt Achterberg. Bericht, boodschap, nieuws, goed nieuws. Zou er ginter, daar achter het witte scherm nog iets anders zijn dan vlokken, sneeuwvlokken, klokken.
Iets goeds, iets warms, iets moois. Want nu voelt hij alleen maar de koude sneeuw en hoort hij alleen maar de stilte.
En zou daar achter dat witte scherm iets anders zijn dan klokken, vraagt Achterberg zich af. De kerkklokken luiden omdat iemand er niet meer is, omdat de dichter een dierbare verloren heeft.
Zou daar ginter nog iets anders zijn dan koele kilte/over de wereld en een hart,/elkaar gelijk in den winternacht .
Zijn hart is zo kil als de winternacht. Hij is een geliefde verloren, en daarom laten de klokken hun droevige geluid horen.
En toch is dit een hoopvol gedicht. De dichter hoopt op goed nieuws, hij hoopt dat er achter die muur van sneeuw iets moois op hem wacht.
Er is altijd hoop.
Er is altijd hoop op warmte na de kille sneeuw.
Om het met Herman de Coninck te zeggen:
Winter
winter. je ziet weer de bomen
door het bos, en dit licht
is geen licht maar inzicht:
er is niets nieuws
zonder de zon.
en toch is ook de nacht niet
uitzichtloos, zo lang er sneeuw ligt
is het nooit volledig duister, nee,
er is de klaarte van een soort geloof
dat het nooit helemaal donker wordt.
zo lang er sneeuw is, is er hoop.