Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Burgerlik gedicht
Het is avond en ik mis je al zo lang.
Ik schrijf op de witte koelkast met krijt:
‘Zing mij, o blondje, van een kus.’
Zou ze bij een popster van een virus
als een pubermeid bezwijmen?
Ik struikel over liggende rijmen
als over de ledematen die tot op de gang
uit de statistieken steken. De tijd
hoest net zo hard als honderd jaar geleden
en ik denk luidkeels: o grammatica,
de volzin bestaat opdat ik mij verman.
Zo leeg als onze flessen loopt de dag.
Zij drinkt haar sherry in het kwadraat
en is van louter quarantaine kwaad.
Het is mijn schuld. Mijn patriarchaat.
Mijn witheid. Mijn archaïsche praat
tegen een fantasmagorische vrouw.
(Zoet heb ik mijn ballen afgesneden.)
Dit alles overweeg ik terwijl ik harde
stoeptegels tel, tot ik om een redeloze reden
voor een winkel sta. Metropool, aanschouw
het bange peertje in de etalage, het halflege
conservenblik, het bruine w.c.-papier,
de oogkassen in de gevels achter mij, de vege
joggers in het park, het laatste huilende verkeer,
de levend gebrandschilderde Joden
in de kathedraal (een opgezet gebouw) –
en herinner je het hongerige restaurant,
het diepzinnige café, de hemel vol vuurwerk
op het nationale feest: het godzalig verwarde
grotestadsleven een en al adjectief
op zoek naar fris pralineroze proza,
zoals deze seconde naar het uurwerk
om mijn nek. Schrijver, leg je pen maar neer.
Ik draai me om. Ik ben op zoek naar jou
in de donkere tweede dimensie van rouw.
De straat is de tafel, de gasten aten
de schaduw van taart alvorens de benen
te nemen. De zon is achter een collectief
bewustzijn weggezakt; binnenkort hikt
het tandpastaglas, binnenkort slikt
de bourgeoisie haar pillen. Blondje
gelooft dat de maan er is om haar boudoir
te verlichten: mijn ballen bengelen naast elkaar
voor de kapspiegel, en hotel Nécropole
doemt in de diepte op. Ik kuch dus ik besta:
je avondjurk zit in een stoel, maar in mijn keel
blijft het liefdesliedje steken. Ik streel
het herfstige bladgoud van de lobby, mijn zolen
boenen het vermoeide parket, ze dolen
onrustig rond, in mijn vingers jeukt
een pianist, er vloeit whisky over de bar
en elke tree is een enjambement
wanneer hij de trap afdaalt, een vent
in rokkostuum, met de rook van een klapsigaar
rond zijn hoofd; zijn glacés zijn voor het koper
niet bevreesd en voor hem uit ontrolt zich
de schriftrol van de betekenisloosheid.
Mijn ogen worden zo rood als de loper.
Dada heeft mijn gedicht geneukt.
In zijn eigen woorden: ‘Ik heb mijn kindertijd in Gelderland doorgebracht, maar tussen 1976 en 2015 heb ik in Vlaanderen gewoond. Gedurende al die jaren poogde ik in mijn eentje deBuren te spelen, onder meer als pleitbezorger van levende en dode Vlaamse schrijvers. Maar allereerst ben ik dichter: Krijg nou de lyriek (2011) en het vijfmaal herdrukte Het trouwservies (2017) zijn mijn recentste bundels. Mijn dagboeken schrijf ik al jaren met het oog op uitgave in boekvorm – Dagboek van een landjonker (2013), Zingen en creperen (2019) – maar voorpublicatie dient onder andere om modieuze denkfouten en het afschuwelijke Nederlands in de kranten aan te klagen. Ik heb een polemische reputatie, maar ben fundamenteel zachtmoedig. Vrouw, zoon, dochter († 2016). Tamelijk evenwichtig. Anglicaans christen en extremist van het politieke centrum. Enig gevoel voor humor. Sinds 2015 woonachtig in Engeland.’