Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Besmette Stad | Ilja Leonard Pfeijffer

Ilja Leonard Pfeijffer geeft met 'Bezette stad' een artistiek antwoord op 'Opdracht aan Mijnheer Zoënzo' uit Paul van Ostaijens bundel Bezette Stad.
Door Ilja Leonard Pfeijffer op 12 jun 2020
Tekst
Literatuur & taal
Besmette Stad

BEZETTE STAD
 

 

En het gebeurde in die koortsachtige dagen,

waarin kortademige hypes als sprinkhaanplagen

door talkshows joegen, boeren blaffend naar de stad

oprukten, iedereen genoeg van alles had,

miskend, gegriefd geschreeuw ons luisteren ontnam

en ieder recht opeiste, dat het virus kwam.

Aanvankelijk werd elke dreiging weggehoond,

zoals in die tijd om het even wat beloond

moest worden met zelfingenomen ironie,

die afserveerde als bezopen hysterie

wat niet in opgepoetste spiegelbeelden paste.

Het kon niet zijn dat wat dan ook een mens verraste,

want iedereen wist alles a priori al.

Ook als dat niet zo was, dan was dat het geval

en was er sprake van een zonneklaar complot.

Ook ik verschanste mij voorshands in milde spot

en sloeg de groeiende paniek hoofdschuddend gade.

Het was een griepje, dacht ik. De gezondheidsschade

viel in het niet bij politiekere problemen

die minder zichtbaar waren en die in systemen

van laatkapitalistisch consumisme scholen.

Zo kon ik zelfs voldaan zijn met mijn onverholen

dedain voor deze ziekte. Maar het virus kwam.

En toen het alle ziekenhuizen overnam,

patiënten stikten op een stretcher naast de deur

bij een gebrek aan medici en alles, geur

van dood uit nieuwsberichten walmde, virologen

verschenen met hun niet voldoende afgebogen

grafieken en exponentieel in aantal groeiden,

toen Facebook werd besmet en Twitter zich bemoeide

met prognostiek, besmettingsgraad en interventies,

de koorts uitbrak in talkshows en de consequenties

zich naar een middeleeuws scenario ontvouwden,

toen was het echt. Na lange jaren vol vertrouwde

onwaarheid en meerduidigheid, waarin de feiten

slechts meningen geworden waren, flauwiteiten

oneindig door te scrollen bleven en cynisme

verplichte uitingsvorm was van een nihilisme

dat op met onzin volgeplempte leegte stoelde,

bestond er voor het eerst weer eens iets echt. Het voelde

vooreerst zowaar een beetje als een revelatie.

Iets wezenlijks kreeg zuurstof door een intubatie

van nieuw beleefde sterfelijkheid. Sinds lange tijd

was er weer iets wat ertoe deed. Genoegzaamheid

om gratis ongenoegen week voor een gevoel

van opwinding vanwege een hervonden doel,

dat onze afspraak was met de geschiedenis.

Ook onze generatie zou met het vernis

van offers en van lijden glanzen in annalen.

Het virus woekerde intussen met banale

doeltreffendheid. Soldaten werden ingezet

om lijken te verplaatsen. Voor een schaars vrij bed

in ziekenhuizen werd nu soms grof geld betaald.

Hoezeer er ook in allerijl werd opgeschaald,

we raakten de controle kwijt. Precies dat feit

was nieuw voor ons en onaanvaardbaar. Sinds de tijd

waarin we God op non-actief hadden gesteld

en uitgelachen, hem zijn schepping met geweld

uit handen rukten, zijn hiernamaals onbewoonbaar

verklaarden, hem gezag ontnamen en zijn kroon zwaar

op onze eigen slapen drukten, waanden wij

ons meesters van ons lot en onze maatschappij

werd ingericht om ieder toeval uit te bannen

en risico’s met procedures te ontmannen.

En zelf beschikten wij nu over dood en leven.

Controle over alles werd ons heilig streven.

Het lijden werd iets ouderwets en het geluk

was op bestelling leverbaar. Dit meesterstuk

van management en ongenaakbaar zelfbestuur

was door een onbeduidend, minuscuul, obscuur

en lullig virus nu zijn relevantie kwijt.

En dat verklaart de razende voortvarendheid

waarmee wij reageerden. Om te laten weten

wie hier de baas was, trachtten wij als een bezeten

dictator heel het leven woest te decreteren.

Teneinde de controle te recupereren

probeerden wij te controleren wat we maar

bedenken konden. En we zeiden tot elkaar

dat wij dat deden om de zwakkeren te sparen

en dat we samen levens aan het redden waren.

Dat was wel zo, maar dat was niet waar het om ging.

Het ging om de controle en de plotseling

op losse schroeven staande wereldheerschappij

van onze soort. Het ging om de grafieken. Wij

verklaarden ons bereid om de economie,

vermaak en toekomst op te offeren om die

grafieken niet op eigen houtje te zien stijgen

en hen uit alle macht weer in bedwang te krijgen.

Zo sloten wij het luchtruim, wegen en het strand.

Zo sloten wij cafés, de winkels en het land.

Zo sloten wij onszelf in onze huizen op.

Zo zetten wij ons opgevoerde leven stop

en daalde stilte in de stad. En dat was dat.

Daar zijn we nu beland. In de bezette stad

is gisteren een hert gezien bij het station.

Om zes uur zingt men aria’s op het balkon

voor alle overburen. Raar is dat de uren

nu voor het eerst in onze levens uren duren.

We luisteren naar krieken van de dagenraad,

naar voetstappen van de patrouilles in de straat

en naar de avond die zo traag en moeizaam valt.

We zijn tot onze schrik tot ons bestaan versmald

en alles wat ons afleidde van dat bestaan

– het filerijden, haast, vervulling, stress, een baan –

om het voor ons een beetje dragelijk te maken,

is een herinnering, een droom terwijl we waken,

fata morgana die steeds verder weg belandt

naarmate wij naar voren kruipen door het zand

van onze lange dagen. Niemand durft te vragen

hoelang het duren zal en niemand durft te klagen,

omdat het steeds meer is zoals het is. Het woord

‘normaal’, dat overboord kon, wordt opnieuw gehoord.

Zo wennen wij onwennig aan de habitat

die veilig voor ons zijn zal: de bezette stad.


BESETZTE STADT

 

Und es geschah in jenen fieberhaften Tagen,

als atemlose Hypes wie Schreckenplagen

durch Talkshows schwärmten, Bauern bullenbeißend in die Stadt

einrückten, und jeder einfach alles hat,

als Geschrei, gekränkt, verkannt, uns schmerzhaft in den Ohren klang,

jeder auf dem Recht bestand, da geschah’s: das Virus kam.

Am Anfang hat man die Gefahr verlacht

und alles zwanghaft mit dem Lohn bedacht

der selbstgefälligen Ironie,

die als beschwipste Hysterie verspie,

was nicht in hochpolierte Spiegelbilder passte.

Unmöglich, dass irgendwas den Menschen überraschte,

denn dem war a priori alles klar.

Und wenn nicht, dann war‘s trotzdem wahr

und gänzlich offenbar: Das Ganze war ein Komplott.

Auch ich hüllte mich zunächst in milden Spott,

und sah verwundert, wie Panik wuchs aus Bangigkeit.

Eine leichte Grippe, dacht ich mir. Der Schaden an unsrer Gesundheit

fiel kaum ins Gewicht, verglichen mit politischeren Problemen,

die nicht so sichtbar waren und sich in den Systemen

des spätkapitalistischen Konsumismus versteckten.

So war ich’s denn zufrieden mit meiner unverdeckten

Verachtung für die Krankheit. Dennoch: Das Virus kam.

Und als es alle Kliniken übernahm,

Patienten erstickten auf den Bahren neben Hospitalportalen

aus Mangel an Ärzten und vielem mehr, und als in Schwaden

der Gestank des Todes aus den Medien quoll, als Virologen

mit ihren nur knapp nicht ganz verlogenen

Diagrammen erschienen und ihre Zahl wuchs exponentiell,

als sich auch Facebook infizierte und auf Twitter schnell

Prognostik, Fallzahlen und Interventionen etablierten,

und alle Teilnehmer der Talkshows vor Fieber vibrierten,

und die Szenarien stets mehr denen des Mittelalters glichen,

da war die Sache ernst. Denn nun wichen

Lügen und Mehrdeutigkeit, vertraut seit Jahren,

wichen die Fakten, die doch nur Meinungen waren,

es wich der endlos erscrollbare Quatsch, es wich der Nihilismus,

der sich verpflichtet kundtat im Zynismus

und nicht mehr war als unsinnsvollgepropfte Leere,

dies alles wich dem Echten, endlich. Und ich schwöre,

uns kam es fast vor wie eine Offenbarung.

Etwas Essentielles erhielt Sauerstoff als Nahrung,

wurde intubiert mit neu erlebter Sterblichkeit. Seit langer Zeit

gab‘s wieder was, das endlich zählte. Genügsamkeit

mit kostenlosem Ungenügen wurde vom Gefühl

ersetzt der Erregung über ein wiedergefundenes Ziel,

das war ja unser Deal mit der Geschichte.

Denn die soll‘s für unsere Generation ebenfalls richten:

Dass wir in Annalen glänzen im Firnis aus Leiden und Opferqualen.

Das Virus wucherte inzwischen mit einer banalen

Effizienz. Soldaten wurden eingesetzt,

um Leichen wegzuschaffen. Und manches rare freie Bett

wurde mit haufenweise widerlichem Geld erkauft.

Rasch wurde an allen Ecken an- und aufgebaut,

und doch entglitt uns die Kontrolle. Genau dieser Fakt

war neu für uns und unannehmbar. Seit jenem Akt,

mit dem wir Gott aufs Altenteil verbannten,

ihn verhöhnten und ihm die Schöpfung ausspannten

mit roher Gewalt, sein Jenseits für unbewohnbar

erklärten, ihm die Macht raubten und uns aufs Haar

seine Krone schwer pressten, glaubten wir wahnhaft

Schmied des eigenen Schicksals zu sein, und aus der Gesellschaft

hatten wir mit Absicht den Zufall verbannt

und Risiken mit allerlei Maßnahmen entmannt.

Wir selbst entschieden nun über Tod und Leben.

Allseitige Kontrolle wurde unser heiliges Streben.

Leiden war jetzt unmodern und Glück

auf Bestellung lieferbar. Dies Meisterstück

aus Management und unverzagter Selbstherrschaft

war durch ein Virus, egal wie läppisch, zweifelhaft

und unbedeutend klein, zur Nichtigkeit verdammt.

Kein Wunder, dass wir so rasant

auf all das reagierten. Um allen zu beweisen,

dass wir noch die Entscheider waren, versuchten wir im Irrsinnsreigen

der Dekrete das Leben wie ein Diktator einzufangen.

Zum Zweck, die Kontrolle wiederzuerlangen,

wollten wir von nun an alles kontrollieren, was

wir ersinnen konnten. Wir sagten uns, dass

wir das alles täten, damit der Schwache,

geschützt sei, gemeinsam Leben retten sei die Hauptsache.

Was ja auch stimmte, doch was anderes war ebenfalls wesentlich.

Und zwar die Kontrolle und die so urplötzlich

aus dem Lot gerutschte Weltherrschaft

des Menschen. Die Diagramme übernahmen die Macht.

Wir alle waren bereit, der Wirtschaft wegen

Pläsier und Zukunft aufzuopfern, um rege

zu verhindern, dass die Diagramme eigenmächtig stiegen,

und um die Kurven mit aller Macht abwärts zu biegen.

Wir sperrten den Luftraum, die Straßen und den Strand.

Wir schlossen Cafés, die Läden und das ganze Land.

Wir sperrten uns weg in unsere Häuser.

Lebten statt unsre aufgepimpten Leben wie die Kartäuser,

und auf die Stadt sank Stille herab. So weit nun das.

Hier sind wir jetzt. Im Bahnhof der besetzten Stadt

hat man am Tag zuvor ein Reh gesichtet.

Um sechs singt man auf dem Balkon, himmelwärts den Kopf gerichtet,

den Nachbarn Arien. Wir alle wundern uns, dass in einer einzigen Stunde

der große Zeiger das Zifferblatt mehrfach umrundet.

Wir lauschen auf das Morgendämmern,

hören Patrouillenschritte durch die Straßen hämmern,

hören den Einbruch der Nacht, ganz müd und schwer.

Wir stellen zum Entsetzen fest: Wir sind niemand mehr,

und alles, was vom nackten Leben ablenkt – das Stehen

im Stau, die Hetze, Erfüllung, Stress, der Job eben -

womit wir uns alles ein wenig erträglicher machten,

ist eine Erinnerung, ein Traum, während wir wachen,

eine Fata Morgana, die in immer weitere Fernen flieht,

je mehr ein jeder im Sande vorwärtskriecht

an den nun endlosen Tagen. Niemand wagt zu fragen,

wie lang es dauern wird und niemand wagt, sich zu beklagen,

weil es immer mehr so ist, wie es ist. Das Wort

„normal“ ertönt nun wieder, wir hatten es längst über Bord

geschmissen. Wir gewöhnen uns gewöhnungsbedürftig ans Habitat,

das uns gewiss und sicher ist: die besetzte Stadt.


Ilja Leonard Pfeijffer leest voor:

 

© Stephan Vanfleteren

Ilja Leonard Pfeijffer

Ilja Leonard Pfeijffer (1968, Rijswijk) schrijft romans, verhalen, gedichten, columns, essays, toneelstukken en songteksten. Hij was tot 2004 werkzaam als classicus aan de Universiteit van Leiden, gespecialiseerd in het werk van de klassieke dichter Pindarus. In 1998 debuteerde Pfeijffer met zijn poëziebundel Van de vierkante man, waar hij de C. Buddingh'-prijs voor kreeg. Ook zijn debuutroman Rupert, een bekentenis (2002) werd bekroond met de Anton Wachterprijs en de Seghers Literatuurprijs.

 

Pfeijffer woont en werkt sinds 2009 in Genua, waar hij zijn beroemdste werk tot nu toe schreef: La Superba, bekroond met onder anderen de Libris Literatuur Prijs in 2014. Zijn laatste dichtbundel Idyllen, nieuwe poëzie uit 2015 werd bekroond met zowel de VSB poëzieprijs, de Jan-Campert-prijs als de Awater poëzieprijs – voor het eerst dat een dichter deze ‘grand slam’ op zijn naam wist te schrijven. De maatschappelijke betrokkenheid die zijn werk kenmerkt, vond in 2015 erkenning in de vorm van de E. du Perronprijs, toegekend voor de dichtbundel Idyllen, zijn columns voor NRC en Gelukszoekers, een bundeling teksten over het migratie vraagstuk waar Pfeijffer zich veel mee bezig houdt. Niet lang daarna maakte hij voor de VPRO de driedelige televisiedocumentaire ‘Via Genua’, over zijn woonplaats als stad van aankomst en vertrek.

Vertel het verder: