Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
In geen geval lijkt de canon me een doel op zich. Het kan een middel zijn, dat in verschillende contexten heel verschillend wordt ingezet. Een cultuur drukt ermee uit wat van belang wordt geacht – een aan verandering onderhevig proces. De canon voor studenten Nederlands is niet dezelfde als die voor onderwijzers in het basisonderwijs. De Vlaamse canon is niet (helemaal)
dezelfde als de Nederlandse. Er spelen dus twee tegenstrijdige effecten: een canon ambieert gemeenschapsvormend te zijn en benadrukt tegelijk de verschillen tussen groepen. Dat is echter geen reden om het er niet over te hebben. Zeer integendeel: het is een reden om het er nog veel meer over te hebben, in het volle besef van de mogelijkheden en beperkingen. Bovenal creëert de
canon een kader om het gesprek aan te gaan over wat ‘we’ belangrijk vinden. En hij biedt ook de kans aan te geven hoezeer ‘we’ in verschillende contexten andere mensen zijn, met andere smaken en belangen. Het zou mogelijk moeten zijn om tegelijk aan erfgoedbeleid, cultuurspreiding, literatuureducatie en leesbevordering te doen, flexibel en toch vastberaden, met zin voor de relativiteit, maar zonder te vervallen in anything goes.
Geachte Dames en heren,
Beste collega’s,
Het begrip ‘canon’ suggereert Stenen Tafelen en een klassiek, doelbewust conservatief cultuurbegrip. Dat we er hier vanavond over discussiëren – en nog wel onder leiding van de presentator van Doe de Stemtest – lijkt me echter in hoge mate een teken des tijds. Een teken van de moderne tijd dus, waarin een overdaad aan informatie en stimuli, een nooit geziene voorraad en voorradigheid van teksten en andere cultuurgoederen in ons bestaan de haastigheid heeft geïnstalleerd als premisse. Waar wij – misschien naïef – denken dat de oorspronkelijke canon (ik heb het nu over de literatuur, niet over de redactie van de Bijbel) het
resultaat was van langdurige consultatie, contemplatie en correctie, dan blijken discussies over de canon zich vandaag te voltrekken in televisieformats (het Lagerhuis) en is het resultaat van canoncommissies samen te vatten in lijstjes die handigerwijs op de achterpagina van de krant afgedrukt kunnen worden. Een snelle hap, maar toch gepresenteerd als betrof het een recept uit de Gouden Eeuw.
Het is een toestand die aanleiding zou kunnen zijn tot cultuurpessimisme, maar ik zou graag willen suggereren om dat gevoel – zo u het al voelt opkomen – te bewaren voor de borrel straks of, nog beter, de nazit op café. Mijn uitgangshouding voor vanavond zou ik willen omschrijven als pragmatisch optimistisch. Cultuuroptimisme is natuurlijk een beetje dom en oppervlakkig – wie goed om zich heen kijkt ziet altijd honderd redenen tot wanhoop en afgrondelijke kritiek – maar het format en mijn gemoed dwingen me er vandaag toe. Immers: wie klaagt, zit al bij voorbaat in de hoek waar de klappen vallen. Cultuurlieden zijn echter veelal niet stevig genoeg om die klappen te incasseren en dus moeten ze zelf voor de aanval kiezen. Assertief, zelfbewust, maar tegelijk vooral ook doelgericht en, inderdaad, pragmatisch.
Het is een volstrekte illusie om te denken dat een Lijst van Nederlandstalige Literaire Werken een oplossing biedt voor de ontlezing, de vergrijzing, de morele verwarring en het identiteitsverlies waar onze samenlevingen mee kampen. Mijn liefde voor de literatuur is groot, groot genoeg in elk geval om vooral ook de beperkingen van het medium te kunnen zien en aanvaarden. De kwesties die ik opsomde zijn echter zo groots en alomvattend dat er wellicht geen enkele Oplossing-met-hoofdletter voor bestaat. En dus lijkt het me zaak om verschillende strategieën tegelijkertijd uit te testen. Ik maak het even heel concreet:
Wanneer op de universiteit wordt vastgesteld dat te veel 18-jarigen niet meer kunnen spellen, dat ze het Nederlands onvoldoende beheersen om een leesbare tekst te produceren, dat hun belezenheid nog wel iets te wensen overlaat en hun algehele kennis van de geschiedenis van de maatschappij waarin ze leven evenzeer, dan dringen zich wellicht andere en urgentere maatregelen op dan het installeren van een Canoncommissie en het verspreiden van Lijstjes. De allereerste taak op dat gebied is het beter rekruteren en opleiden van onderwijzers, leraren en docenten – op alle niveaus van ons onderwijs. Salariëring is daarbij allicht een belangrijkere factor dan de Canon, al is die canon toch niet irrelevant. Niet om daarmee de leraar in een keurslijf te stoppen en zijn of haar creativiteit aan banden te leggen door het opleggen van allerlei verplichtingen. Maar wel om op die manier aan te geven dat er naast didactiek en methodeleer en procesmatig leren ook nog zoiets bestaat als inhoud, feiten en expertise. Het lijkt me de verantwoordelijkheid van, vergeef me de term, ons, literaire professionals, om constructief mee te denken en mee te werken aan het aanleveren van die, weer zo’n gruwelwoord uit het fabriekje van onze presentator, content.
Als intellectuelen zijn wij allemaal gespecialiseerd in het open houden van discussies – de principiële onbepaaldheid en onbepaalbaarheid der dingen is ons een groot goed. De Canon lijkt haaks op dat intellectuele principe te staan. Maar dat hoeft niet zo te zijn. Ook in de medische wetenschap zijn oplossingen nooit definitief, maar het weerhoudt er de dokters gelukkig niet van om ons te behandelen met het beste van wat er vandaag bekend en voorradig is. Zo beschouwd kan een Canon dus tegelijk maatgevend en open zijn.
Ik zie de Canon als een uitnodiging tot een gesprek, zij het niet tussen twee volstrekt evenwaardige gesprekspartners. De tijd is voorbij dat er ex cathedra kon worden afgekondigd wat gedaan, gelezen en bestudeerd zou moeten worden. Maar ik durf te hopen dat de tijd stilaan evenzeer voorbij raakt, waarin het er allemaal niet zo toe doet. Waarin ‘ja maar, ze lezen toch de hele tijd ondertitels’ beschouwd wordt als een bijdrage tot een leesbevorderingsdiscussie. Waarin de autoriteit van de mediagoeroe en marketeer onbetwist is en die van de vakspecialist wordt weggelachen. Als ons door de samenleving wordt gevraagd of wij in staat zijn om een lijst op te stellen van literaire werken die van belang zijn, dan moet ons antwoord eenvoudigweg zijn: ‘Uiteraard. Hoe had u die graag aangeleverd gezien?’
Waarmee ik natuurlijk niet wil suggereren dat het samenstellen van die lijst vervolgens een eenvoudige of onproblematische klus zou zijn. Het opstellen van een canon is een bij uitstek ideologische bezigheid. Het niet-opstellen van een canon is dat echter evenzeer. Ideologie is overal, we kunnen er dus maar beter voor uitkomen en rekenschap afleggen van onze keuzes. Op basis daarvan kan een samenleving dan discussiëren over wat ze van belang vindt, wat ze van haar geschiedenis bewaard en bestudeerd wil zien, wat haar blijft ontroeren, inspireren of ergeren. Een principieel debat waar in deze context bijvoorbeeld moeilijk aan te ontsnappen valt, is hoe multi-etnisch en multi-cultureel je die canon maakt. Hoort Emile Verhaeren tot de Vlaamse literatuur? En Moses Isegawa tot de Nederlandse? Gebruik je de canon als een emanciperend middel en ruim je principieel plaats in voor een bepaald aantal vrouwen, migranten en seksuele minderheden of postuleer je een zogenaamd waardevrij kwaliteitsbegrip?
‘Kwaliteit’ lijkt me geen waardevrij begrip. Elk boek dat gekozen wordt sluit een veelvoud aan andere stemmen uit. Dat is misschien onrechtvaardig, maar het is helaas ook onvermijdelijk en dus eens te meer niet iets waardoor je verlamd moet worden. In de praktijk blijkt het opstellen van zo’n canon overigens minder moeilijk dan je zou denken. De paar keer dat ik er zelf bij betrokken was, waren de discussies uitermate interessant, maar helemaal niet oeverloos. Zowel bij de selectie van auteurs voor de vaste opstelling van het Letterenhuis in Antwerpen als voor de samenstelling van het Pantheon voor het Letterkundig Museum in Den Haag bleken de specialisten het voor 80 procent eens te zijn. En over die resterende 20 procent werd een aardig potje gebakkeleid, wat ik zelf vooral ervaren heb als een inspirerende bezigheid – de ideale aanleiding om het werk van de wat veronachtzaamde auteur x of y nog eens ter hand te nemen. Die laatste 20 procent zou je de marge van de canon kunnen noemen – de ene keer zal een auteur als Boutens erop staan, de volgende keer niet.
De canon evolueert dus, ook al is hij in wezen conservatief. Dat laatste is hij heel letterlijk en dat is precies de bedoeling: het bewaren van erfgoed door het doelbewust door te geven. Problematischer is dat canonlijstjes heel vaak kiezen voor het (al te) bekende. Daardoor dreigen ze een soort middle of the road-literatuur te bevoordelen. Boeken die overduidelijk een aantal kwaliteiten hebben, waarvan niet de minst belangrijke is dat nauwelijks iemand zich er een bult aan kan vallen. Omdat ik vanavond toch ook moet proberen minstens één controversiële uitspraak te doen, zou ik durven te suggereren dat een auteur als Elsschot onder meer ook daarom een vaste klant blijkt te zijn op canonlijstjes. Tegelijkertijd blijkt het in de Nederlandstalige praktijk toch ook weer mee te vallen met dat conservatisme. Absolute ankerpunten van onze canon – Max Havelaar, De Kapellekensbaan, de poëzie van Van Ostaijen, Lucebert of Faverey – ogen ook vandaag nog altijd radicaal en die radicaliteit is niet de minst belangrijke reden voor hun canonisering. In vergelijking met, bijvoorbeeld, Amerikaanse canoniseringprocessen – Norton Anthology, de curricula van de meeste universiteiten, de poëzie die aanwezig is op fondslijsten van grote uitgevers en (dus) in de boekhandel – blijkt ons taalgebied veel ruimdenkender en genereuzer ten opzichte van wat uit de band springt. Toch kun je vermoeden (sommigen zouden allicht zeggen: vrezen) dat een bepaald soort experimentele literatuur het erg moeilijk heeft om gecanoniseerd te geraken. Het door critici steevast bewierookte late werk van Kees Ouwens, bijvoorbeeld, doet het in
bloemlezingen opvallend slechter dan zijn toegankelijker vroege poëzie. De betreurde Willem Brakman en dito Jean Marie Berckmans konden en kunnen rekenen op een schare trouwe, zelfs fanatieke verdedigers, maar de vraag is of ze talrijk genoeg zijn om hun ook in 2030 nog lezers te bezorgen.
Maar ook dat zou best nog wel eens kunnen meevallen. De omlooptijd van boeken wordt steeds korter; aan een schrikbarend tempo worden nieuwe titels geproduceerd, verramsjt en vernietigd. Maar tegelijk is er ook een heel andere beweging bezig: elke maand worden tientallen titels van de vergetelheid gered door de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL). Meer dan duizend titels zijn er nu al gratis te lezen, download- en printbaar. Lezers die op zoek zijn naar oude, aparte, zelfs buitenissige teksten uit ons verleden kunnen in steeds toenemende mate terecht op deze site die met glans de vergelijking kan doorstaan met soortgelijke initiatieven in Frankrijk, Hongarije of Scandinavië. Een paar uurtjes surfen en lezen op de DBNL bezorgt je niet alleen de ene historische sensatie na de andere, het sterkt ook het besef dat er naast een erg selectieve canon voor schoolgebruik vandaag mogelijkheden bestaan om heel diverse vormen van literair verleden levend, leesbaar en voorradig te houden.
Twee heikele onderwerpen moet ik, tot slot, nog even kort trachten kalt te stellen: de verhouding Vlaanderen-Nederland en het vermeend contraproductieve effect van canonlijstjes. Eerst het laatste: ik denk dat dat onzin is. Vast zijn er vroeger leerlingen murw geslagen met oersaaie verplichte literatuur. Voor lezers op de middelbare school lijkt het me bijgevolg van belang enige souplesse aan de dag te leggen en niet alleen maar voor literaire hardcore te kiezen. De verwondering is een onmisbaar boek, maar ik vrees dat veel zestienjarigen perfect zonder kunnen. Hun kun je misschien beter tot Claus bekeren via de eeuwige bronst van De Oostakkerse gedichten. Voor studenten Nederlands gelden zulke excuses natuurlijk niet. Als zij hun vak willen leren moeten ze ook de saaiere passages uit Max Havelaar doorstaan. Als ze daardoor alsnog de leslokalen uitrennen dan ligt het verlies toch vooral bij hun; grote cultuurdragers zaten er dan wellicht niet in hun zieltjes verborgen.
En wat de Groot- of klein-Nederlandse kwestie betreft, lijkt de oplossing me niet minder eenvoudig. Hebben we niet gewoon drie canons? Eentje met boeken die in beide gebieden tot de vanzelfsprekende kern van de literaire erfenis worden gerekend (van Hadewych tot Reve, zeg maar); eentje met auteurs die om politieke, religieuze of culturele redenen vooral in Vlaanderen
van belang zijn (Vermeylen zou daar kunnen opstaan, samen met Anton Van Wilderode, Jos De Haes en Herman de Coninck) en eentje met titels die toch vooral de spiegel van Oranje vormen (van auteurs als Cats, Belle van Zuylen of Albert Helman). Die groot-Nederlandse lijst zou ik daarbij overigens niet beschouwen als de über-canon. Voor het Vlaamse onderwijs zou ik, bijvoorbeeld, een combinatie maken van de Vlaamse en de groot-Nederlandse lijst. Alle tijd die besteed wordt aan principiële discussies over de al dan niet illusoire eenheid van ons taal- en cultuurgebied kunnen we eigenlijk beter besteden aan het beter leren kennen van elkaars literatuur.
En hetzelfde geldt misschien ook wel voor het thema dat ons hier vandaag zo luxueus samenbrengt. De volgende kwartieren worden we geacht over de canon te discussiëren. Dat wordt vast heel gezellig en inspirerend. Maar zullen we het de volgende keer eens over de boeken zelf hebben?
© Geert Buelens & deBuren, 11.09.08
Dit is een verkorte versie van de lezing van Geert Buelens de debatreeks 'Tot ’t nut van ’t algemeen: de canondebatten' opende in het Paleis voor Schone Kunsten.
Deze keynote bracht Geert Buelens tijdens het debat over de literaire canon, een Lagerhuis van specialisten reageerde hierop.
Je hoort achtereenvolgens: Anton Korteweg (directeur Letterkundig Museum Den Haag), Kris Humbeek (Universiteit Antwerpen), Leonie Breebaert (Trouw), Dirk van Bastelaere (dichter), Karl van den Broeck (hoofdredacteur Knack), Marc Maes (onderwijs), Thomas Vaessens (Universiteit van Amsterdam), Jacqueline Bel (Vrije Universiteit Amsterdam), Vic van de Reijt (uitgever), Hugo Brems (K.U.Leuven), Erik Vlaminck (auteur, voorzitter VAV) en Rik van Gorp (K.U.Leuven).