Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Een punt in de verte om naar te staren

Een vrouw stapt met haar kind uit het doek van een schilderij, laat het Louvre achter zich en trekt een vlekkerig spoor door Parijs. Een kort verhaal van Simone Atangana Bekono.
Door Simone Atangana Bekono op 1 apr 2020
Tekst
Literatuur & taal
Schrijfresidentie Parijs
© Steve Johnson

Simone Atangana Bekono ging in de zomer van 2018 met ons op schrijfresidentie in Parijs. Ze schreef een kort verhaal waarin het hoofdpersonage met haar zoon op de arm ontsnapt uit het schilderij waarop ze afgebeeld staan. Ze ontvlucht het Louvre en dwaalt door de stad, voortgestuwd door een vaag herinnerd verleden. 'Ik heb geen kader buiten het schilderij, maar dat kader is niet meer van toepassing. Ik ben een portret in beweging. Een paradox.'

Een punt in de verte om naar te staren

 

 

18 juli | 15u10

Het is een kwestie van het schilderij uit stappen en het museum uit glibberen. Verdwijnen zodat ze kan leven. Het is niet heel moeilijk. Gewoon het schilderij uit stappen. Het museum uit glibberen. Via de hoofdingang of een raam. Natuurlijk overkomen. Inademen, uitademen, weg. Simpel. Een eitje. Een handomdraai.

 

 

18 juli | 15u46

Hij van tegenover haar heeft zijn broekspijpen hoog opgerold. Hij staat aan de rand van een meer alsof hij zo meteen het water in zal stappen om te vissen. Zijn enkels zijn dun en harig, maar ze weet het niet zeker. Misschien verbeeldt ze het zich. Het is onmogelijk om meer te zien dan de afstand en het licht toelaten. Hun zaal is rustig maar toch is er nooit een mogelijkheid nader tot elkaar te komen. Ze zal hem hierna nooit meer zien, bedenkt ze. Dat voelt gek: twee geportretteerden die nooit hebben gesproken, niks hebben gedeeld. Hij heeft zich nooit omgedraaid, haar aangekeken, en het enige wat ze zich van hem zal herinneren is zijn rug, de hand in zijn zij, het donkere groen van zijn jas.

De lichten gaan uit. Een bewaker sluit de zaal af. Zij grijpt haar kans. Nooit meer zal ze het litteken zien, de stof van zijn broek, de kleur van het water dat achter hem ligt. Zou hij haar horen vertrekken? Doorhebben dat ze er straks niet meer is? Ze had er niet eerder over nagedacht wat hij ziet, zo met zijn rug naar de zaal toegekeerd, uitkijkend over bomen en water. Wat zou hij vanaf zijn plek gadeslaan? Welke grassen, welke stenen, welke stad in de verte?

Echte herinneringen heeft ze niet. De geknoopte dreads van haar zoontje zijn lichtbruin en deinen voor haar uit terwijl ze samen de hoek om glippen. Geen tijd voor de enorme oorlogstaferelen, de pastoralen en allegorieën, de bizarre houdingen, snorren, heupen, armen, paarden, olifanten, de verwrongen gezichten van witte aristocraten, de fonkelende diamanten, gouden lijsten, marmeren beelden, plastic wegwijsborden, spiegels, tl-lichten en de rode touwen rond de belangrijkste doeken gespannen.

Ze beseft nu ze op de vlucht zijn pas hoe ongemakkelijk het moet zijn voor haar kind om met losse locks te rennen. Bij elke stap die hij zet kletsen ze tegen zijn wangen aan maar hij klaagt niet. Wel struikelt hij, zijn hoofd bewonderend draaiend naar alle kunstwerken en weelderig ingerichte gangen van het huis dat ze verlaten zonder het ooit in zijn volledigheid te hebben gezien. Hij ligt een seconde lang uitgestrekt over de marmeren vloer, verbluft. Maar hij krabbelt ook weer op, volgt haar, snelt op de trap naar beneden zelfs speels voor haar uit. Ze hebben zich hier samen op voorbereid. Ze heeft hem talloze avonden achtereen het plan ingefluisterd, het belang van de perfecte uitvoering op het hart gedrukt. Hij is zich bewust van het belang van slagen.

Ze glippen de bewaking langs, snellen via de grote trap die uitmondt in de hal omlaag, kruipen onder de balie door naar de uitgang en rennen de straat over. De lucht snijdt in haar wangen, ze krijgt er traanogen van, het is warm en overweldigend alsof er te veel van is. En het licht. Voor haar drukt haar kind zijn handpalmen tegen zijn ogen. Het is gelukkig maar voor even. Nu de grijze roltrap de diepte in. Ze tilt het jongetje aan één van zijn kleine dikke armpjes op en zet hem op haar heup. Zo schiet ze achter een man aan de poortjes door van het metrostation. Daarna stapt ze een willekeurige wagon in. Ze hoort het alarm van de deuren piepen en blijft haar kind op haar heup houden. Zo heeft ze dat anderen ook wel eens zien doen in het museum.

 

 

22 juli

Hij had zaken te doen en dat ging niet en toen was er onrust en hij zou het oplossen. Zo ging hij in de politiek. Zo wierp hij zijn baas van zijn troon. Zo werd hij de baas. Het is blijkbaar een bekend verhaal. Mensen knikken en klappen op het scherm. Er worden namen genoemd en elke naam is inwisselbaar voor een andere naam. Elk verhaal is onderdeel van een nutteloos narratief. Ze begrijpt het niet. Maar ze is gefascineerd. Het is broeierig in het café en de televisie staat net te ver weg om het onderschrift van zijn speech te kunnen lezen. Ze is eraan gewend geraakt, altijd net te ver van dingen af te staan. Ze is eraan ontsnapt en er nu weer in terechtgekomen. Buiten schijnt de zon genadeloos. Ze is al een beetje gewend aan de vuile, stadse lucht, de soms overweldigende stank, de geur van bomen en platgestampt voedsel.

Ze kan het café uitlopen, maar ze weet niet waarheen. Ze blijft staan en kijkt naar de redevoering, de verschillende gezichten van de aanwezigen, de manier waarop de zon op hun hoofden, schouders, armen, knieën schijnt. Nu ze weg is uit het museum weet ze pas hoe dat voelt, snapt ze pas de kleurtinten die haar hebben gemaakt. Naast de president staat zijn vrouw. Doordat de camera op haar inzoomt kan ze haar eens goed bekijken. Ze schrikt van haar bizarre schoonheid, haar gekunstelde uiterlijk. De vrouw lijkt te bestaan uit verftoetsen, zoals zijzelf. Haar lippen chemisch roze, haar haren complex opgestoken, haar huid vol gekke tinten mokka, roos, koffie, graniet. Nu ze haar ziet, kan ze niet wegkijken. Het groen op haar nagels, het strakke, glinsterende pakje, de gouden hakken waar ze met haar grote lijf wankel op staat. Wie is zij, wil ze weten, is zij ook een schilderij? Uit welk tafereel is zij ontsnapt?

'Ze glijdt over straat, laat natte, roodbruine voetstappen achter op het stoffige fietspad, lijkt bij het maken van sommige bewegingen haast onzichtbaar.'

 

20 juli

Dit is de droom die al jaren terugkeert:

Op een dag zaai je mais. In de verte hoor je een rijtuig aankomen. Je voelt angst, alsof je weet wat er gaat komen. Je zoon zit nog in je buik en jij blijft zaaien, wachten tot het rijtuig stopt, ze uitstappen, ze de zweep pakken. Je weet precies wat er gaat gebeuren en dat jij er niks aan zal veranderen.

 

 

18 juli

Ze stapt uit bij Porte d’Orléans, haar zoon op haar rug in doeken gewikkeld. Hij slaapt, uitgeput van de spanning. Bij de uitgang van de metro staat een kleine man met een winkelkarretje vol geroosterde maiskolven. Ze blijft staan. De man en zij kijken naar elkaar.

‘Eén voor jou, één voor je kind?’ Hij houdt er twee omhoog, zijn ogen schieten naar de andere passerende stedelingen, op zoek naar nog meer klanten. Ze pakt ze aan, ruikt en ruikt en ruikt maar naast die droom, het enige verhaal dat ze bezit, kan ze zich niets herinneren. De geur van mais roept niets anders op dan wat ze al weet. Er is geen context naast die ene legende, ziek en incompleet. De verkoper staart lang naar haar hand als ze de kolven teruggeeft. Hij wrijft over zijn vingers. Ze heeft een bleke, bruine kleur afgegeven.

 

 

23 juli

Ze schrijft: Ik weet niet wie ik ben of waar ik vandaan kom, maar ik zie mezelf overal. Ik ben steeds bang op het verkeerde moment te denken dat jij het bent, mijn vader, mijn moeder, mijn oom, een verre neef, een zus die stierf voor ik geboren werd, van wie ik alleen in mijn droom een vaag idee heb van haar uiterlijk, haar stem. Ik heb geen kader buiten het schilderij, maar dat kader is niet meer van toepassing. Ik ben een portret in beweging. Een paradox. Ik draai naar je toe, wie je ook bent, met mijn handen nat en plakkerig van het fruit dat ik ooit pelde en opat. Mijn vingers zijn ruw van het eelt, ja, ik heb ook gewerkt in mijn leven, daar ga ik wel van uit. Ik zal in het vlees van je bovenarm knijpen en achter je aan een bus in stappen. Je hoeft niet om te kijken want je weet dat ik het ben. Je zal naar mijn kind vragen. We zullen over ons leven praten. We zullen beiden weten wat de eindbestemming is.

 

 

Een onbekende man op de 23e | 09u45

Het is warm in het appartement. Hij zit op het balkon dat uitkijkt op de straat. Met de plantenspuit in de hand kijkt hij naar de vogels en de mensen. Hij ruikt de droge stenen en verdorde bloemen. Zo nu en dan spuit hij met de plantenspuit tegen de wind in, dan vliegt er mist in zijn gezicht. Zijn bovenbuurvrouw geeft de bloemen water. Het trekt door de potgrond naar de bodem van de plastic bloempot, sijpelt langs de reling naar beneden, klettert als plaatselijke regen op de rand van zijn balkon en die onder hem en die daaronder, tot er dikke druppels op de grond uit elkaar klappen. Dat ruikt dan naar verdampte regen, natte steen en die lucht wasemt weer omhoog. Hij waant zich even in een dorp uit zijn verleden, waar regen de rode, stoffige grond tot dik, glibberig slijk kan transformeren.

Hij spuit nog een beetje water in zijn gezicht. Tegen de tijd dat het zijn huid raakt is het warm. Hij kijkt naar beneden en dan ziet hij haar haar lopen: geen vrouw maar eerder een samenstelling van bochten en ronde vormen bestaande uit vlekkerige olieverf. Ze glijdt over straat, laat natte, roodbruine voetstappen achter op het stoffige fietspad, lijkt bij het maken van sommige bewegingen haast onzichtbaar. Op haar heup draagt ze een bobbel. Eerst denkt hij dat het een grote boodschappentas is, een buidel misschien, een zak aardappelen, maar dan ontwart een kinderhoofd zich uit de doeken waar het in gewikkeld zat. Het kind kijkt verdwaasd rond, moe, alsof het tijdens haar tocht door de stad op haar heup, in die draagdoek, lag te slapen. Zijn dreadlocks zien eruit als hopen plakkerige olieverf, zo dik en glanzend zijn ze. Zijn huid is rood van de hitte.

Hij fluit naar het jongetje. Het kind kijkt op en maakt oogcontact met deze onbekende man op het balkon. Dan gebeurt het, de herkenning: het kind wringt ook zijn kleine arm uit de doek en balt zijn vuistje, als de Olympische atleten toen, alsof hij een snoepje probeert te vangen, alsof hij zich vastklampt aan een onzichtbaar touw. Hij spiegelt de beweging. Vanaf zijn balkon duwt hij zijn vuist in de lucht als tegengroet. Zelfs als de moeder de hoek om loopt behoudt het jongetje oogcontact. Hij laat zijn vuistje niet zakken. Het laatste wat zichtbaar is, is zijn geknoopte haar, dan de zoom van haar jurk. De stof kietelt de bakstenen muur van het gebouw waarachter ze verdwijnen.

 

 

24 juli

’s Ochtends komt ze de presidentsvrouw tegen in de binnenstad. Haar huid gebleekt, de wenkbrauwen bijgetekend, het extra vet naar de juiste plaatsen getransporteerd door middel van een spandex-broekje, beugelbeha en korset, is haar voorkomen inderdaad zo artificieel als een realistisch geschilderd portret van zichzelf. Niet dat ze dat weet, de vrouw van het doek. Het enige wat ze ziet is iemand die net als zijzelf zou kunnen zijn: ontstaan uit verftinten, weggelopen uit een schilderij, perfect gearrangeerd maar niet echt menselijk. De presidentsvrouw stapt haar limousine uit, laat zich omringen door mannen in pak, draagt een glimmend tasje in haar hand. Ze zet haar hoed op. De rozen geuren sterk, tuimelen in hun weelderigheid bijna over de rand. Ze heeft lavendel achter de bloembladeren verstopt om een natuurlijk aandoend parfum te creëren dat haar op doet vallen. Ze is betoverend omdat niets aan haar klopt, de geur ook niet. Haar zoon zet ze op de grond. Hij is moe. Hij heeft honger.

De presidentsvrouw stapt door de straten van het 14e arrondissement en ze volgt haar. De bedwelmende bloemengeur brengt het decor zo in de vroege ochtend tot leven zoals dat nooit eerder gebeurde. Ze is in een delirium beland. Dit weet ze maar ze geniet ervan, dat stroperige, de waas, anders dan de stilstaande kaders van het schilderij, het veel te kille echte leven in Parijs. In haar verstoorde perceptie trekken alle bomen zich los uit de aarde. Ineens vinden ze de kracht om hun wortels onder asfalt en kinderkoppen uit te trekken. Ze dansen en zingen, de bomen, marcherend en pirouetterend door de straten, allemaal omwille van de presidentsvrouw en haar. De mist die boven de straat hing krult op en vormt slierten van wolken die zich om de kuiten van de vrouwen wikkelen. De vogels kwetteren ook mee, schel maar melodieus. Ergens tijdens het participeren in dit tafereel denkt ze aan haar zoon maar hij is verdwenen en haar zorgen om hem hiermee ook.

Op het hoofd van de koningin begint een grote bos bladeren te groeien, de takken verstrengelen zich met de rozen en de lavendel. Door de erotiek van dit spel ontstaan er hyacinten. Ze dansen en zingen met de bomen en de vogels mee. De bomen, de bloemen en zij komen aan bij een klein straatje: propriété privée. Daar gaan ze lak aan hebben: de vrouw uit het schilderij, de presidentsvrouw, haar gevolg van mannen en natuur, alles stapt de steeg in als een illegale parade. Ze groeien samen door. Uit de hoed, de wortels van de bomen, de bladeren en knoppen van de bloemen. Ze dansen als een kleine heideveld door het straatje, heuvelopwaarts. Op het geluid van de vogels en het ritselen van de bladeren, het klikken van de hakken na is er geen geluid op straat. De bewoners van de straat slapen door. Dit klinkt als een zondagochtend in het park. Niemand die het opvalt. Dit is wat ze later op zal schrijven als vrijheid, deze koortsdroom. Niets zal er in de toekomst aan kunnen tippen.

 

 

24 januari

Ergens in de parade is ze de presidentsvrouw en haar gevolg kwijtgeraakt. De bomen dansten nog een stukje met haar mee, toen struiken. Een enkele bloem wikkelde zich om haar enkel terwijl ze verdwaalde maar ze snapte niet op tijd waarom. Ze heeft de rand van het centrum bereikt en is toen verdergegaan. De monumenten, de universiteiten, de aangelegde parken, de rivier, de blokken flats daar aan de rand van de stad, de schroothoop, de auto’s, de krotten die daarna kwamen, de verlaten fabrieken, industrieterreinen en daarna de snelwegen. En toen was de stad uit zicht. Alles maakt nu plaats voor akkers. Ze weet niet hoe lang ze heeft gelopen. Ze denkt aan de maisvelden uit die droom, die herinnering van angst die ze nog steeds niet kan plaatsen. Ze is moe, versobert, denkt aan de man van het schilderij tegenover haar in de zaal. Zijn omgeving van heuvels, bos en stad. De broek opgerold, wachtend aan de rand van dat meer. Een punt in de verte om naar te staren.


Deze tekst kwam tot stand in het kader van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de stichting Biermans-Lapôtre.

 

  • Dit verhaal werd gepubliceerd in Deus Ex Machina (het Instagramnummer, oktober 2019). 

 

Kom alles te weten over het residentieproject van deBuren.
 
Benieuwd wat de medereizigers van Simone schreven in Parijs? Lees hier hun teksten.

© Marianne Hommersom

Simone Atangana Bekono

Simone Atangana Bekono (1991) studeerde in 2016 af aan Creative Writing ArtEZ met een bundeling van gedichten en brieven getiteld hoe de eerste vonken zichtbaar waren, die in herdruk verscheen bij De Nieuwe Oost in samenwerking met Lebowski Publishers. De bundel werd bekroond met de Poëziedebuutprijs 2018. Momenteel werkt ze aan een roman die bij Lebowski zal verschijnen. Ze is een van de deelnemers aan het Europese talentontwikkelingstraject CELA.

 

Naast dit verhaal schreef Simone in Parijs ook Schets/Herhaal, waarin ze een schildersmodel een stem geeft. Als opdrachttekst bij haar aanmelding voor de residentie vraagt Simone haar moeder: ben ik een kapitalist?

Vertel het verder: