Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Voor ik in de lente van 2012 naar Suriname vertrok voor een onderwijsstage, was alles wat ik over diversiteit kende wat ik in kranten en op sociale media las. En wat ik op de televisie zag en op de radio hoorde. Ik groeide op in Assebroek, aan de rand van Brugge. Hoe idyllisch het er ook was, diversiteit behoorde niet tot het dagelijkse leven. Slechts de toeristen zorgden daar ogenschijnlijke voor.
Drie maanden heb ik in Paramaribo, de hoofdstad van Suriname, gewoond op een appartement dat uitgaf op een maïsveld. De Grietjebies zaten er op de elektriciteitsdraden te fluiten. Mijn taxichauffeur was een vriendelijke Javaan die van Adele hield. Hij vertelde me dat er in zijn land Afro-Surinamers, Javanen, Hindoestanen, Chinezen, Europeanen en mensen die niet meer in die verdeling kunnen thuisgebracht worden. Niemand vormt de meerderheid. Diversiteit is op openbare plekken aanwezig. Later vond ik bij Susanne Wessendorf, sociaal antropologe en onderzoeker, de term ‘commonplace diversity’ voor terug in haar gelijknamige boek. Wat niet meer betekent dan wat ik in Paramaribo aanschouwde, dat diversiteit er deel uitmaakt van het dagelijkse leven in wijken, straten, winkels, pleinen en parken.
Dit is mijn kleine ervaring die ik niet durf te veralgemenen naar het binnenland van Suriname. Maar ik besefte dat ik mijn ogen voortaan actief zou moeten gebruiken. Wie vandaag niet opgroeit in een grootstad als Antwerpen, Brussel of Gent, kent de wereld soms louter via een scherm. Zelfs wie er woont, kan ervoor kiezen diversiteit niet te zien. ‘Ik ben onzichtbaar, moet u weten, omdat mensen me niet wíllen zien,’ ik citeer Ilija Trojanov uit ‘Na de vlucht.’ Op zesjarige leeftijd vluchtte hij van Bulgarije naar Duitsland. In zijn boek schrijft hij zijn ervaringen neer. (Weetje: als cover koos hij voor de lay-out van een internationaal paspoort.)
Diversiteit is niet nieuw. Meer nog de roots van België zijn er van gastarbeiders die vanuit Italië, Polen en Tsjechen in de steenkoolmijnen kwamen werken. Later ook vanuit Spanje, Griekenland, Portugal, Marokka en Turkije. Van wie diversiteit is dan, van iedereen én vooral van iedereen die het wil zien.
Ik zat in het tweede middelbaar, had puisten, maar nog geen mailadres. Tegenwoordig is dat laatste ondenkbaar. Sinds de digitale revolutie in haar hoogste versnelling schakelde, vinden we in elke huiskamer minstens één laptop of tablet terug. Dirk Geldof, doctor in de Politieke en Sociale Wetenschappen, zegt in zijn boek Superdiversiteit, hoe migratie onze samenleving verandert, dat onze samenleving sneller verandert dan onze manier van denken. In die tijden lijkt ook migratie te versnellen. In alles wat we online gezien, gedeeld, geliket en getwitterd hebben, is de vluchtelingencrisis sinds 2015 moeilijk weg te denken uit de debatten. Vaak wordt het als oorzaak naar voorgeschoven voor de diversiteit die we nu kennen. Wat gezien het migratieverleden van België getuigt van een hardnekkige tunnelvisie.
In 2005 introduceerde Steve Vertovec, antropoloog en wetenschapper op het gebied van migratie en diversiteit, het begrip ‘superdiversiteit’ om de nieuwe werkelijkheid van de Britse samenleving te capteren. Diversiteit volstond niet meer. Het groeide. En in de diversiteit ontstond nog meer diversiteit. Bijna vijftien jaar later dringt de vraagt zich op of er een nieuwe term nodig is. En kunnen we met een woord wel de werkelijkheid vangen? Die taalfilosofische vraag zou me vanzelfsprekend te ver leiden. Maar je kunt je afvragen of we voor groeiende diversiteit ook niet gewoon het meervoud kunnen gebruiken: diversiteiten. In de taalkundige logica dat we voor meer dan één stoel ook gewoon stoelen zeggen, of bloem en bloemen.
Superdiversiteit is overal. Het zijn heel veel mensen, maar we gebruiken verschillende woorden om vorm te geven aan wat we zien: migrant, allochtoon, gastarbeider, transmigrant, vluchteling, illegaal, vreemdeling, buitenlander, de andere die niet is zoals wij. Zij dus.
Ik wil het niet over zij hebben, maar over wij en ons. En eerst nog even over mezelf, met mij kwam het uiteindelijk allemaal goed. Ik kreeg een mailadres en had geen puisten meer. Ik verhuisde naar Brussel en daarna naar Antwerpen. Daar vond ik een diversiteit die niet het alledaagse van Suriname had. Het was anders, of ik was het, of de ogen waarmee ik keek waren dat. Wat ik niet voelde, was de aanwezigheid van een wij. En toch worden mensen die samen door een stad wandelen met boodschappentassen aan armen vaak als een wij beschouwd, weliswaar een artificiële. Er was geen ‘commonplace diversity’ zoals Wessendorf het beschreef. Het was gecentreerd in wijken waar bepaalde vormen van diversiteit hoger waren dan anderen. Zo ontstond een gevoelsmatig onevenwicht. Ik wist ook niet onmiddellijk wat er nodig was voor dat ‘wij’. Open armen, een glimlach, thee, koekjes, Google Translate, praatgroepen?
Toen ik in Brussel woonde en studeerde, stond ik vaak stil. Niet letterlijk, want ik heb al die tijd een Basic-fitabonnement gehad. Ik besefte, misschien zelfs tijdens een spinningsessie, dat superdiversiteit in een samenleving niet vanuit stilstand begrepen kan worden. Het is beweging. ‘De vraag die zich opdringt, is niet hoe we het kunnen tegenhouden, maar hoe we ermee aan de slag gaan,’ zegt Dirk Geldof. In het laatste boek Brand van Naomi Klein, journaliste en activiste, waarin zij de politieke, ecologische en economische crisis nauwkeurig met elkaar weet te verbinden, zegt zij dat het ‘altijd makkelijker is de werkelijkheid te ontkennen, dan te zien dat er geen spaan meer heel blijft van je wereldbeeld.’
Geldof en Klein doelen volgens mij op hetzelfde. We verliezen in een mensenleven melktanden, haren, sleutels en soms het geloof in de liefde. Maar een wereldbeeld verliezen, klinkt moeilijk. Je kunt je afvragen wat je erbij nog verliest: je kindertijd, herinneringen, geld, identiteit? Misschien is verliezen daarom niet het juiste werkwoord en moet ik het over loslaten of veranderen hebben. Met een wereldbeeld word je groot waardoor het vertrouwd aanvoelt. Dat loslaten betekent van het wij dat we kennen een wij + zij maken. Dat kan eng zijn. Dus zijn wij, of hij of zij of ik geneigd om neen te zeggen. ‘Want dat is leuker, neen geeft je een groter gevoel van macht,’ schrijft Laura Van Dolron in Wij, een politiek pamflet. Ik lees over haar dat ze zoekt naar wat mooi is en nog beter kan. ‘Neen brengt veel meer teweeg,’ gaat ze verder, ‘en dat willen wij, iets teweegbrengen, beweging veroorzaken.’ In dit geval beweging die zelf gekozen is en daarom veilig aanvoelt. Het is een beweging tegen de beweging van superdiversiteit en daarom is het ook stilstand.
Ik ga verder: Als superdiversiteit een beweging is, is het er een zonder blauwprint. Er is geen handleiding. Er zijn geen begane paden. Dus zeggen wij of zij of ik liever neen. Want we willen niet stuurloos zijn. Want wie zijn ‘wij’ eigenlijk? En zij? En ik dan? Behoren wij tot drie aparte verdelingen of een geheel? Want als ik het wij niet begrijp, en dus het zij niet, en misschien zelfs niet eens mezelf, dan moet ik er wel tegen zijn, redeneren velen volgens Van Dolron.
Eigenlijk vraagt superdiversiteit niet eens veel van ons. Het is werk van millimeters. Millimeter per millimeter naar elkaar toe bewegen. Ook Van Dolron heeft het erover, maar hoe doe je dat? In de politieke weg die we niet alleen hier, maar ook in andere delen van de wereld bewandelen, is er weinig sprake van afstanden verkleinen. Het tegendeel is eerder waar: muren moeten groter, grenzen strenger. Klein spreekt in Brand over de term ‘othering’ die ze terugvond bij Edward Said, een Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper. In Orientalism uit 1978 definieert hij het begrip als het ‘negeren, stereotyperen en ontkennen van de humaniteit van een andere cultuur, volk of geografisch gebied’. Het idee is dat de ander niet dezelfde rechten heeft, als degenen die het onderscheid maken. Een wij dus, zonder zij.
Een tegenvoorbeeld: sinds vier jaar geef ik les in de Onthaalklas voor Anderstalige Nieuwkomers. Jongeren van over de hele wereld komen samen in een traject waar ze Nederlands leren vooraleer ze kunnen doorstromen naar een reguliere middelbare school. Het vraagt van hen een open houding om elkaar te leren kennen. Al snel ontstaan er vriendschappen die godsdienst, huidskleur, en etnische achtergrond overstijgen. OKAN is voor mij het schoolvoorbeeld van geslaagde superdiversiteit. De normalisering van superdiversiteit begint in de klas. Als we één nieuwe term nodig hebben, is het naar mijn gevoel deze: ‘brothering’. Want niet ‘othering’ gebeurt er, maar ‘brothering’. Van het Engelse woord ‘brother’, wat broer is. Vrij vertaald is ‘brothering’ verbroedering. Mogelijke synoniemen zijn eensgezindheid of broederschap. Jongeren verenigen zich, ondanks de verschillen en de millimeters tussen hen. Niet een wij – zij, maar wij = zij = ons. ‘=’ is overigens het wiskundige symbool voor gelijkheid.
Ik houd nog even mijn vergrootglas boven de term superdiversiteit. In het voorvoegsel ‘super’ zit een soort overtreffende trap. Het is niet veel, maar heel veel. Misschien zit er zelf onbewust de mogelijke notie van te veel in. De nagelnieuwe campagne van de fitnessketen Basic-Fit bestaat uit verschillende affiches. Ik lees: ‘Hoezo, te dik, te dun, te gespierd’. Daaronder staat ‘Dat bepaal ik zelf.’ Dat is exact wat ik bedoel. In de 21ste eeuw is de norm voor een maatschappij superdiversiteit. Daar alludeerde Vertovec ook op met de introductie van het begrip. Diversiteit en superdiversiteit worden gebruikt voor twee situaties met als markantste verschil tussen die twee dat er meer diversiteit is binnen de diversiteit en dus meer complexiteit. ‘Hoezo, te divers? Dat bepaal ik.’ Dat bepalen wij zelf. Want diversiteit = verscheidenheid. Er zat nooit een beperking op het aantal mogelijke verschillen dat de term kon omhelzen.
Terug naar Suriname, heb ik daar anders naar diversiteit leren kijken? Verloor ik er mijn wereldbeeld? Of voegde ik, wat ik er zag, toe aan het mijne? Het woord superdiversiteit had toen mijn pad nog niet gekruist, hoewel het al zeven jaar gebruikt werd in onderzoek. Maar ik hield wel van wat ik zag. De Javaanse winkels die naast de Chinese en Europese lagen. De geuren van kerriekruiden, pinda’s, gemarineerd vlees en pannenkoeken die er samen kwamen. De aanwezigheid van heel veel verschillende mensen.
7418 kilometer verder, het is zaterdag en ik zit op een bankje op de Meir in Antwerpen. Niet onmiddellijk mijn favoriete plaats, maar wel een interessante. Een mensenmassa met tassen om de armen wandelen winkel in en uit. In mijn notitieboek dat ik als schrijver altijd bij me heb, noteer ik een paar levensbelangrijke levenslessen voor mezelf, en voor ons:
1. Voeg minstens één ja toe per dag.
2. Als onze maatschappij sneller evolueert dan ons denken, zullen we op sommige mensen moeten leren wachten. Zie files en treinvertragingen als ultieme oefeningen.
3. Gebruik altijd je ogen. Hanteer een nultolerantie op onzichtbaarheid.
4. Beweeg elke dag een millimeter. En liefst meer.
5. =
Wat in Paramaribo en OKAN kan, is volgens mij overal mogelijk. Ik bedoel, mijn leerlingen worden volwassen en in dat volwassenleven is superdiversiteit voor hen de norm. Zij aanvaarden moeiteloos het nieuwe normaal, maar zij weten ook dat iets normaal vinden niet genoeg is. In hun wereldbeeld zijn commonplace diversity en brothering de noodzakelijke basis. Zij ontkennen de werkelijkheid niet, zij zeggen geen neen. Want superdiversiteit is. En met de superdiverse wereldbeelden gaan zij, of beter gezegd wij, aan de slag. Wat ik als schrijver nog graag wil toevoegen is dat we voor nieuwe wereldbeelden ook nieuwe verhalen nodig hebben die wij over onszelf vertellen. Verhalen zijn bruggen. Want een ‘–‘ wordt dan ‘=’. Ik begin alvast, één stap, één millimeter: Wij.