Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
In zijn politiek theoretische werken getuigt Thomas Hobbes (1588-1679) van een uitgesproken negatieve mening over de klassieke filosofen. Hij richt zijn pijlen daarbij met name op Aristoteles. In hoofdstuk vier van de Leviathan noemt hij mensen die gezag toekennen aan Aristoteles, Cicero, of Thomas van Aquino “dwazen”, en de drie grote filosofen zelf “willekeurige geleerden die niet meer dan mensen waren”. Verderop houdt hij Aristoteles en Cicero verantwoordelijk voor veel bloedvergieten omdat ze volgens hem mensen ertoe aan hebben gezet om monarchie te haten en oproer aan te moedigen. Zelden, zo schrijft Hobbes, zou er een hogere prijs worden betaald voor het leren van Grieks en Latijn. En in het hoofdstuk met als titel ‘Of darkness from vain philosophy and fabulous traditions’ oftewel ‘De duisternis van ijdele filosofie en grandioze tradities’ maakt Hobbes korte metten met bijna de gehele filosofie van Aristoteles door te poneren dat er nauwelijks iets meer absurd kan zijn dan Aristoteles’ metafysica, iets meer weerzinwekkend voor een politieke orde dan wat hij had bedacht in zijn Politica, of iets meer onwetend dan wat hij schreef in zijn Ethica.
Echter, ondanks zijn oprechte of geveinsde minachting voor Aristoteles heeft Hobbes zich ertoe gezet om grote delen van Aristoteles’ Retorica te vertalen, eerst van Grieks naar Latijn, en vervolgens van Latijn naar het Engels. Hobbes publiceerde zijn vertaling anoniem in 1637 en de tekst zag verschillende herdrukken. Zijn biograaf John Aubrey citeert Hobbes als volgt: “Aristotle was the worst teacher that ever was, the worst Politician and Ethick – a Countrey-fellow that could live in the World would be as good: but his Rhetorique and Discourse of Animals was rare [was uitzonderlijk].” Ondanks zijn afkeer van Aristoteles zag Hobbes de Retorica dus als een ‘uitzonderlijke’ tekst. De vraag van dit hoofdstuk is dan ook: Wat zag Hobbes in Aristoteles’ Retorica? Waarom vond Hobbes deze tekst wél de moeite waard?
Om deze vraag te beantwoorden laat ik in mijn hoofdstuk zien hoe Hobbes een mensbeeld in Aristoteles’ Retorica ontwaart dat hem aanspreekt en dat hij middels retorische stijlmiddelen in zijn vertaling extra naar voren brengt. Daarnaast verdedig ik de stelling dat Hobbes met name in de Retorica van Aristoteles geïnteresseerd was omdat in deze tekst het ethisch denken dat we kennen uit de Ethica opvallend genoeg bijna geheel afwezig is.
Nog even ter achtergrond: Hobbes vertaalde de Retorica in de hoedanigheid van tutor van de jongste William Cavendish. Het idee was dat de vertaling kon dienen als oefenboek om Latijn te dicteren en tegelijkertijd zijn pupil iets te leren over de retorica. Hobbes was al op jonge leeftijd een uitmuntende vertaler van het Grieks. Hij had al een succesvolle vertaling van De Geschiedenis van de Peloponnesische Oorlog van Thucydides’ vervaardigd, en zou op late leeftijd Homerus’ Ilias en Odyssee van Grieks naar Engels omzetten. We kunnen stellen dat Hobbes zijn leven lang plezier had in het vertalen en hier een gepaste trots aan ontleende.
Als we naar Hobbes’ vertaling van de Retorica kijken dan zien we dat hij – laten we het zo zeggen – de tekst nogal vrij vertaald. Hij doet dit, zoals ik al eerder noemde, om een bepaald mensbeeld in de oorspronkelijke tekst te benadrukken. Ik wil vanavond een paar voorbeelden laten zien van stukjes tekst waarbij Hobbes verschillende retorische stijlmiddelen toepast die niet in de oorspronkelijke tekst aanwezig zijn. Hoofdstuk I.12 handelt over de vraag, binnen de context van juridische redevoering, wat voor een soort mensen onrecht plegen. Hobbes’ vertaling begint met een getrouwe weergave dat iedereen die denkt dat hij de mogelijkheid heeft om onrecht te plegen dit zal doen. Daarnaast plegen veel mensen openlijk onrecht, namelijk, iedereen die denkt dat hij de kans heeft ermee weg te komen of waarvoor de kosten minder zijn dan de opbrengst van hun handelen. Hobbes’ tekst luidt als volgt:
They that do Injury openly are,
Such, whose friends have beene injured.
And such as have the Judges for friends.
And such as can escape their trial at Law.
And such a can put off their trial.
And such as can corrupt the Judges.
And such as can avoid the payment of their fine:
And such as can deferre the payment.
And such as cannot pay at all….
We zien in deze passage de herhaling van “And such as…” aan het begin van iedere zin. Middels de anafoor – de opsomming – benadrukt Hobbes het calculerende gedrag van mensen. Schade of verwonding (Injury) wordt openlijk toegebracht zodra mensen denken dat ze ermee wegkomen of zodra het profijt groter is dan de nadelen ervan zoals straf, schaamte, of een boete, maar ook een boete kan ontlopen worden als je geen geld hebt. In de oorspronkelijke tekst is de opsomming ook aanwezig maar Aristoteles legt meer uit, en gebruikt meer woorden, waardoor de opsomming wordt verhuld en de passage minder, of eigenlijk geheel niet, bedreigend overkomt.
Hobbes past bovendien op een directe manier de antithese – oftewel tegenstelling – toe. Het effect ervan maakt de tekst ritmisch en heeft zowel een aantrekkelijk als een angstaanjagend effect. We zien de antithese al indirect in de zojuist geciteerde passage: zowel mensen die een boete kunnen betalen zullen onrecht plegen als ze de boete kunnen ontlopen of uitstellen, maar ook mensen die de boete niet kunnen betalen zullen onrecht plegen. Zij kunnen de boete toch niet betalen. Iedereen dus – rijk en arm – is geneigd tot het plegen van onrecht. Hetzelfde effect wordt iets later bereikt als Hobbes schrijft:
And such as consider present pleasure, more than paine to come; and so intemperate men are apt to doe Injurie.
And such as consider pleasure to come, more than present paine; and so Temperate men are apt to doe Injury.
Dus, zowel mensen zónder zelfbeheersing als mét zelfbeheersing zijn geneigd openlijk een ander te schaden; de eerste omdat hij alleen het directe genot ervan beschouwd, en de ander omdat hij juist kan vooruit kan denken aan het genot dat voortkomt uit onrecht op de lange termijn. Aristoteles gebruikt soortgelijke termen maar zijn tekst is gedetailleerder en de antithese is veel minder direct:
[zij die openlijk onrecht plegen zijn] mensen die het genot meteen ondervinden en de pijn pas later, of het gewin meteen en de straf pas later. Dit geldt voor hen wie het aan zelfbeheersing ontbreekt; dat kan betrekking hebben op alles waarnaar mensen streven. Maar omgekeerd ook mensen die de pijn of straf nu al ondergaan, terwijl genot en voordeel later komen en langer duren. Dit soort dingen jagen mensen na die zich weten te beheersen en blijk geven van gezond verstand.
In Aristoteles’ tekst verdampt het retorische stijlmiddel, terwijl bij Hobbes de anafoor en de antithese in het oog springen omdat hij de passages inkort en de herhaling letterlijk achter elkaar zet.
Hobbes heeft Retorica vrij vertaald. Hij doet dit om een bepaald mensbeeld in de oorspronkelijke tekst te benadrukken.
Het kost weinig moeite om dit onheilspellende mensbeeld terug te vinden in Hobbes’ eigen werk. Hobbes’ politieke theorie in de Leviathan is gebaseerd op de vooronderstelling over de natuurlijke conditie waarbij iedereen elkaar als vijanden beschouwt, en iedereen potentieel slachtoffer is, waardoor er een permanent wederzijds wantrouwen ontstaat waarbij iedereen elkaar een slag vóór probeert te zijn. Vandaar dat een absolute staatsmacht noodzakelijk is om de orde in een land te handhaven. Iedere concessie ten opzichte van macht zal de legitimiteit van de staat doen verbrokkelen omdat de mens van nature geneigd is om misbruik te maken van een situatie waarin ze niet gepakt worden. De soeverein kan het zich niet veroorloven om een situatie te creëren waarin iemand een ander aan kan vallen. Daarom moet de staatsmacht volledig en overweldigend zijn.
De volgende passage, over de slachtoffers van mensen die onrecht plegen, laat wederom de anafoor en antithese zien. Geheide slachtoffers zijn mensen [tekst op 4-6 slide]:
Such as have the things that we want, either as necessary, or as delightfull.
And such as are farre from us.
And such as are at hand […]
And such as wee have injured often before.
And such as never before […]
And our Friends
And our Enemies.
Door de opsomming benadrukt Hobbes dat er vele categorieën mensen zijn die openlijk schade toebrengen aan anderen. Het ritme dat ontstaat is zowel aantrekkelijk als angstaanjagend. De tekst schept een beeld van een permanent onzekere en onveilige omgeving. De antithese creërt hetzelfde effect. Zowel mensen die ver verwijderd zijn, of die dichtbij zijn, die eerder geschaad zijn, maar ook zij die we niet eerder geschaad hebben, en zowel vrienden als vijanden zijn een makkelijke prooi. Iedereen dus eigenlijk!
Naast de anafoor en de antithese laat de passage nog een stijlmiddel zien waarmee Hobbes de tekst manipuleert. Hobbes gebruikt de eerste in plaats van de derde persoon: “such as have the things we want”, “such as are farre from us”, en “such as wee have injured before”, terwijl Aristoteles schrijft over “mensen die hebben wat de daders missen”, “mensen die ver weg zijn”, en mensen wie het juist al een aantal keren is overkomen dat er een rechtszaak tegen hen is aangespannen. Met de toepassing van de eerste persoon benadrukt Hobbes’ vertaling dat “wij” – zowel de lezer als de schrijver – geneigd zijn om met de grootste willekeur eenieder tot slachtoffer te maken, zelfs onze vrienden. Hiermee nodigt zijn vertaling de lezer uit om zich te identificeren met de positie van de dader. Hobbes maakt de tekst persoonlijk.
De vraag is waarom hij dit doet. Het begin van de Leviathan doet een soortgelijk beroep op de lezer. Hobbes refereert hier aan het gezegde “ken Uzelf”. Het nut hiervan is, zo stelt Hobbes, dat men allerlei hartstochten in zichzelf zal herkennen die in iedere mens zitten, zoals begeerte, vrees, en hoop. Deze herkenning vormt de bewijsvoering voor Hobbes’ theorie: “als ik [Hobbes] eenmaal duidelijk en helder heb uitgelegd wat ik bij mijzelf heb gevonden, hoeft iemand anders alleen nog na te gaan of hij deze dingen niet ook bij zichzelf aantreft. Een ander bewijs voor deze stellingen is er niet.” Maar een dergelijke bewijsvoering is natuurlijk retorisch in plaats van wetenschappelijk. Hobbes wenst met zijn mensbeeld de lezer een spiegel voor te houden en stelt de lezer een retorische vraag waarop hij geen antwoord verwacht. Is het niet zo dat ook jij wordt gedreven door begeerte, vrees, en hoop? Het is de bedoeling dat de lezer zich aangesproken voelt en voor wáár aanneemt wat Hobbes suggereert. Dergelijke retorische bewijsvoering past Hobbes dus al in ‘A briefe’.
Zoals gezegd bespreek ik in mijn hoofdstuk nog meer passages van Hobbes’ vertaling, die gezamenlijk een beeld schetsen wat Hobbes met deze tekst van Aristoteles beoogd en hoe hij de tekst van Aristoteles leest. Ik wil hier daarnaast nog iets zeggen over de inhoud van de oorspronkelijke tekst, en dan met name over de opvallende afwezigheid van een ethische visie op de goede redenaar. De meeste klassiek filosofen legden een expliciet verband tussen ethiek en retoriek. Cicero en Quintilianus, bijvoorbeeld, benadrukten dat de redenaar zélf een goed karakter dient te ontwikkelen en alleen zo een ideale redenaar kan zijn. De beste redenaar is tegelijkertijd een wijs staatsman of deugdzame burger die het algemeen belang dient met zijn spreekkunst. Cicero stelt dan ook dat de verschillende disciplines in het onderwijs – in de kunsten, de filosofie, en de retorica – een eenheid vormen. Alleen de wijze man, middels zijn inzicht in een hogere natuurlijke orde, kan echt welsprekend zijn.
Aristoteles, in de Retorica, hanteert dit ideaal veel losser. Hij stelt dat een overtuigend spreker geloofwaardig en fatsoenlijk moet overkomen. Hij stelt zelfs dat het karakter (ethos) het “doorslaggevende overtuigingsmiddel” is en corrigeert schrijvers van handboeken die nalaten het belang van ethos te benoemen. Ethos gaat hier echter niet zozeer om het intrinsieke karakter van de spreker, maar over het vertrouwen dat hij wekt in zijn karakter als onderdeel van de toespraak zelf. De ethos van de redenaar is, in Aristoteles’ theorie, met name het beeld van zijn karakter dat wordt gecommuniceerd aan het publiek. Het gaat hierbij meer om de verschijningsvorm dan om het daadwerkelijke karakter. Bovendien, anders dan in de Ethica van Aristoteles, waarin de mens wordt geacht boven zichzelf uit te stijgen door middel van het ontwikkelen van een deugdzaam karakter, lijkt Aristoteles in de Retorica de redenaar op het hart te drukken om de mens te nemen zoals hij is, met alle emoties, angsten, en driften van dien. De kunst van de redenaar bestaat niet in het opvoeden maar in het gebruiken van zijn inzicht de emoties van de toehoorders om hen te overtuigen van zijn standpunt. Dit waren redenen voor Hobbes om juist in de Retorica geïnteresseerd te zijn.
Al met al zit er dus veel in Aristoteles’ Retorica dat Hobbes aangesproken heeft. We kunnen dan ook stellen, met de grote denker Leo Strauss, dat Hobbes van het begin tot het eind niet alleen beïnvloed was door de natuurwetenschappelijke ontwikkelingen van zijn tijd – wat hem ertoe aanzette een wetenschappelijke politieke theorie te ontwikkelen – maar óók van het begin tot het eind teerde op zijn klassiek-humanistische vorming. Hobbes heeft de oude Grieken nooit definitief vaarwelgezegd. Integendeel, hij zag veel in de oudheid dat van pas kwam in het ontwikkelen van een overtuigende politieke theorie.
Toch sluit ik graag af met een kritische noot. Ik denk dat het goed is ons af te vragen of de relatie tussen retoriek en ethiek, die in de oorspronkelijke tekst van Aristoteles te weinig wordt uitgewerkt en wat Hobbes moet hebben aangesproken, de juiste is. Zeker in een tijd waarin zelfgenoegzame politici de macht van het woord hanteren om het volk naar hun hand te zetten moeten we ons afvragen of we, zoals Hobbes deed, onze lessen in de redenaarskunst uit Aristoteles’ Retorica moeten halen, of dat we moeten inzien dat Aristoteles in de Retorica ons misschien toch leidt naar de Ethica. Het is mijns inziens dan ook belangrijk om met deze laatste tekst te beginnen, met name in de scholing van de volgende generatie, om hen beter te wapenen tegen populistische leiders en zodat er onder hen meer waardige leiders ontstaan. Hobbes’ levensloop laat zien dat het uitmaakt wat je leest, ook al was hij eigenwijs genoeg om zelf te beslissen tot welke klassieke teksten hij zich keerde. Maar de jeugd, zo stelt Aristoteles, verkiezen in hun daden wat eervol is boven wat dienstig is: “ze leven eerder volgens karakter dan volgens berekening, en berekening heeft betrekking op wat dienstig is, voortreffelijkheid van karakter op wat tot eer strekt.” Hobbes heeft deze passages keurig vertaald, maar het is de mening van de auteur van dit hoofdstuk dat hij deze passages meer tot zich had moeten laten doordringen. Het aanmoedigen van de deugd is geen verspilde moeite. Het is eerder bittere noodzaak.
Emma Cohen de Lara is senior docent politieke theorieën en tutor aan het Amsterdam University College. Eerder werkte ze voor de Vrij Universiteit Amsterdam en aan de Universiteit van Vermont. Daarnaast is ze onderzoekslid van de Amsterdam Institute of Social Science Research. Haar onderzoek spitst zich vooral toe op klassieke filosofie.