Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

De brug is onderbroken | Over pijn, verdriet en depressie

‘Le spleen n’est plus à la mode’ zingt popprinses Angèle: we gaan verdriet liever uit de weg dan ermee om te gaan. Voorkomen als het kan, genezen als het moet. Twee filosofen lieten hierop tijdens de avond over depressie, pijn en verdriet, een ander licht schijnen: 'verdriet heeft het vermogen zich heel lang schuil te houden,' aldus Ben Schomakers. Lees hieronder de tekst die hij bracht.
Door Ben Schomakers op 14 nov 2019
Tekst
Filosofie & religie

De brug is onderbroken 

 

 

Wat ik nu ga zeggen is te mooi om waar te zijn.

 

I.

Maar nog niet dit.

Een paar weken geleden heb ik een literair fragment over een van de meest verdrietige mensen ooit aan het daglicht gebracht. Hoofdpersoon is Orpheus, die er in zekere zin niet meer was zonder Eurydice, zijn echtgenote, het hart van zijn zang en zijn bestaan. Terwijl het feest van het huwelijk nog nagalmde, trapte ze op een adder, drager van gif tussen aarde en hemel in. Het fragment gaat over het verdriet van Orpheus, zijn koppig negeren van de grenzen van de dood, zijn onmogelijke daad waarmee hij Eurydice terugbrengt naar de poort van het leven, of bijna, want op het laatst verliest hij zijn vertrouwen en zijn zekerheid, kijkt hij om en schendt de gestelde voorwaarde, zodat hij haar nogmaals verliest, voortaan ongrijpbaar in het duister van de onderwereld, ongrijpbaar in het duister van zijn ziel.

 

Het fragment, van Euripides, de tragediedichter uit de 5de eeuw, bestaat niet, ik heb het verzonnen, maar het had kunnen bestaan. Verdriet is een verschijnsel van alle tijden, zoals Euripides besefte. Er is niemand geweest die ooit zonder verdriet heeft geleefd. Deze woorden zijn wel van hem, ze komen voor in de Alcestis. Verdriet is een verschijnsel van alle tijden, al is het zeker zo dat sommige tijden ontvankelijker voor verdriet zijn dan andere, omdat er minder weerstand bestaat, of omdat verdrietig zijn een gevoeligheid verraadt die om bepaalde redenen modieus geworden is, iets als een eigenschap van een identiteit die goed ligt.

 

Op het moment leven we in een spagaattijd. Aan de ene kant zijn we bang voor verdriet, of zelfs boos op verdriet, omdat het verschijnen ervan een ontmaskering van onze zwakte is in een omgeving, in een leven, waarin zwakte sociaal ongewenst is, een teken van mislukking, een ledig neerzitten naast de wedstrijd van het leven, die aan ons voorbijsnelt en ons hulpeloos en betekenisloos achterlaat. Betekenislozer dan in het verdriet, vermoeden we. Maar aan de andere kant is er een tegenstroom waarin verdriet wel mag, waarin aantasting, eerlijkheid en gevecht toegestaan zijn, maar waarin met dat verdriet ook gekoketteerd wordt, zodat het sterker lijkt dan het zou hoeven te zijn, zodat het ergens verschijnt waar het geen volledig bestaansrecht heeft, zodat het een vraag wordt en niet een proces dat iemand weerloos treft.

 

Verdriet is een verschijnsel van alle tijden, omdat het hoort bij de structuur van de mens, of beter bij de uitwisseling van die structuur met de werkelijkheid, waarvoor we nu eenmaal niet autistisch kunnen schuilen. Die uitwisseling is er. Ze raakt ons. Ze geeft ons. Ze neemt ons. Ze ontneemt ons.

 

 

 

II.

Wat ik vanaf nu ga zeggen is wel te mooi om waar te zijn.

 

Ik kan u een landschap beschrijven door met mijn ogen de contouren van een bergkam te volgen en daar woorden voor te vinden, of voor de kromming van een horizon in het donker, verlicht door een volle maan. Ik kan de kleur van het water, de dichtheid van loof benoemen, het ritme van de golven, de hoogte van het tij, het getal van de stammen, de kleuren van de rots, de verandering van die kleuren in het dovende licht van de zon. En toch kom ik niet verder dan algemene structuren.
 

Alles, bijna alles, al het individuele ontsnapt aan mijn poging om in woorden een structuur uit te werpen die het zou moeten vangen. Als een structuur die het individuele van het verdriet geen recht doet, en die zelfs een normaliserend effect heeft, die bepaald verdriet en een zeker verloop van verdriet voor gewoon en gewenst verklaart, en impliciet dus ander verdriet en een andere omgang voor ongewoon en ongewenst. Oef, je bent verdrietig, en herkent je niet in de structuur en krijgt er nog eens verdriet bij. Of juist niet natuurlijk, want niet-herkenbaar-zijn kan ook een deugd zijn.

Ik ga proberen structuur in pijn en verdriet te brengen, maar weet dat die structuur alleen een contour benoemt en het individuele karakter van pijn en verdriet niet kan vatten, ook het individuele zelf niet of de grondtoon van het individuele bestaan. En natuurlijk: spreken over verdriet kan in de buurt van verdrietigen misplaatst zijn, is vaak misplaatst, omdat de woorden meestal de pijn niet erkennen, een woord heeft zich al wat vrijgemaakt van de ervaring, van de werkelijkheid. Een woord wijst de verdrietigen aan, maar blijft op afstand. En het troost ook niet. Het jaagt het verdriet niet weg.

 

Met dit voorbehoud, dat helderheid blind of zelfs meedogenloos is, omdat ze aan het individuele voorbij dreigt te gaan, wil ik nu toch spreken over de structuur van pijn en verdriet, op een manier dus die te mooi is om waar te zijn.

Spreken over verdriet begint met spreken over pijn

III.

Spreken over verdriet begint met spreken over pijn, het meest onvatbare, dat wat het meest bij ons hoort, dat we soms willen wegschreeuwen, dat we soms ook voor onszelf willen houden, helemaal voor onszelf, zonder dat iemand het merkt, zonder dat iemand onze pijn merkt, terwijl we weten, voelen, in de gaten hebben dat het in ons systeem zichtbaar is, in een houding, een zwarte plek onder het oog, in afwering waar het zacht kan zijn, in het paradoxe opzoeken van een schuilplek waar nabijheid verlangd wordt.

 

Wat is pijn? De vraag geldt nu niet in eerste instantie de pijn in het lichaam, maar de pijn in de ziel, hoewel het onderscheid tussen die twee plaatsen waar pijn zich kan voordoen dikwijls minder absoluut is dan we pretenderen, omdat ziel ook direct met lichaam verbonden is, en omgekeerd, zodat pijn die begint met een ervaring in onze psyché zich somatisch manifesteert.

Een ervaring in de psyché? Ja, want dat is de plaats waar we ons bewust zijn van onze bindingen en angsten voor de werkelijkheid, van onze verlangens, van datgene waarvoor wij in het leven een uitdrukking proberen te zoeken, van het succes van die uitdrukkingen. Datgene: iets als een zelf – ik introduceer het hier in een bijzin, maar zal het een hoofdrol geven. Op al die punten kan iets mis gaan, zo zeer mis, dat we ons in dat web van hechtingen en onthechtingen, van drang en waarheid, op een plek bevinden waar we niet willen blijven en niet kunnen blijven omdat het schadelijk voor ons is: omdat er iets een heel fundamenteel verlangen in de weg staat, een verlangen dat fel is, uit zichzelf of door omstandigheden, en dat stuit op iets dat er opeens is. Misschien is het gegroeid en nu zichtbaar geworden, misschien is het onverwacht verschenen. Een breuk. Een verwijdering. Een onmogelijkheid. Een schuld. Een verlies, altijd een verlies.

 

Pijn in de ziel betekent dat we, als we op ons leven zouden kunnen neerkijken, op dat moment, ergens zijn waar we weg moeten, vanwaar we moeten ontsnappen. Maar we kijken meestal niet op de pijn neer, of toch niet in volle rust en met een weids overzicht, wel met een vreemde eenheidshelderheid. Of liever: iets in ons kijkt erop neer, de pijn maakt als pijn duidelijk wat het gezien heeft, voor we beseffen, in de loop van de tijd, dat we hier weg moeten omdat het mis is. Omdat het niet werkt. Omdat het leven hier niet werkt.

IV.

Ik wil een onderscheid maken tussen twee soorten pijn in de ziel.

 

Er is ten eerste de pijn van verdriet, de pijn om iets dat niet meer werkt. Stel dat verdriet de pijnlijke ervaring van verlies is, Freud zou zeggen van een object buiten ons – een dierbare, een geliefde, of ook een droom, een groot, levensbepalend project dat niet meer levensvatbaar blijkt –, ik denk toch eerder van iets in ons, dat zich gecentreerd heeft rond dat object, dat daaraan eenheid, vitaliteit, permanentie ontleend heeft en dat ons structuur en betekenis geeft. We hechten ons aan het geliefde. En als het geliefde op de een of andere manier verdwijnt en we weten dat die verdwijning definitief is – bijna altijd weten we dat onmiddellijk, al onderzoeken we manieren om het tij tegen de stoom in te keren –, slaat ons de pijn om het hart omdat we die hechting verliezen, de toegang tot het geliefde verliezen en daarmee ook: een structuur van ons bestaan verliezen.

 

Liefde – ik zeg misschien weer iets dat te mooi is om waar te zijn – kan ons structuur en de werkelijkheid voor ons betekenis geven, omdat ze ons dwingt in de schier oneindige hoeveelheid levens we in ons dragen er een naar voren te laten komen, er een vooral te aanvaarden, een leven met bepaalde waarden, een leven dat bepaalde dingen belangrijk vindt, en mooi, en dat niet per se zonder capriolen hoeft te zijn, zonder ongemakken, zonder verzet, maar dat toch andere levens uiteindelijk onder zich kan houden: die overweegt, die misschien even toelaat, maar die als nu – in deze situatie, bij deze liefde – niet opportuun naar een periferie van het bestaan laat terugkeren. De structuur die dankzij liefde, dus dankzij het geliefde, verankerd wordt en die tot samenhang, taal en betekenis aanleiding geeft, die structuur noem ik een 'zijnsvorm'.

 

Het is die zijnsvorm, die we verliezen in het verdriet: een manier om te bestaan werkt niet meer, omdat het anker ervan buiten ons, losgeslagen is. Het ankertouw slingert in het water, het schip van ons bestaan wordt weggespoeld van de plaats waar het zich bevond, van de perspectieven waaraan het gewend was geraakt, van de omgeving waarin het betekenis vond. Het verlies van het verdriet is een verlies van zijn. Een onherstelbaar verlies van zijn.

 

En dat onherstelbare verlies van zijn doet ons pijn. We zijn niet meer, omdat we de geliefde niet meer kunnen vinden, omdat hechting in ons geen bestaansrecht meer heeft, omdat we onze taal kwijt zijn, omdat de wereld voor ons haar betekenis kwijt is, omdat we opeens alleen zijn, zo alleen, zo zonder ons te kunnen delen, als we het eigenlijk niet willen, omdat ons verlangen om ons uit te drukken en met ons zelf in overeenstemming te zijn – min of meer dan, nooit meer dan min of meer – hulpeloos tast als een vleermuis met verdoofde oren, omdat we niet meer zijn. We kunnen niet meer zeggen wie we zijn. Wel dat we iets kwijt zijn, wel dat we dat niet willen, maar niet meer wie we zijn. Verdriet is het pijnlijke tumult om het verlies van een zijnsvorm.

 

Of dat is een ervaring van het verdriet. Want de pijn zegt dat we aan het tumult moeten ontsnappen, weg, weg, weg van dat niet-zijn. Dat is het verdriet in vollere zin, misleidend optimistisch gezegd (te kaal en van de pijn ontdaan): verdriet is een proces dat begint met het verlies van een zijnsvorm en dat ons in een chaos van regenbuien en stormwinden uit telkens andere richtingen, misschien onderbroken door een kort moment van helder zicht en gekoesterde rust, leidt, duwt, jaagt naar een punt in het leven waar we voor een nieuwe zijnsvorm ontvankelijk kunnen zijn. Het begint ergens, het eindigt ergens, en dat is ook de betekenis van verdriet. Het is geen sentiment, ook geen stemming, maar een proces, dat van een vruchtbaar punt naar een ander vruchtbaar punt beweegt, nooit zonder felle pijn daartussen, ook als die soms even in lijzijde lijkt te zijn en opgaat in moed – vaak overmoed – of moedeloosheid – meestal moeheid, die overwonnen moet worden om er toch te komen, daar waar we weer een passende zijnsvorm kunnen herkennen en aanvaarden.

Pijn heeft het vermogen om zich lang schuil te houden

V.

Er is nog een andere pijn in de ziel, die met die van het verdriet vereenzelvigd zou kunnen worden, maar die anders is, wezenlijk anders. De pijn van het verdriet is die van het niet-zijn na het zijn en voor het zijn: we zijn niet meer, omdat de zijnsvorm waarmee we leefden, vruchtbaar leefden, aan stukken gegaan is, het anker raakte los, de golven sloegen hem kapot. Maar we zullen weer zijn, omdat het verdriet ons leidt naar een uitzicht op een gebied waar we een nieuwe vorm kunnen vinden. De pijn gaat over in hoop, verwachting en bereidheid.

 

Maar nee, de pijn om het verlorene verdwijnt nooit volledig, ik geloof dat niet en denk eerder dat de tijd een slechte heelmeester is, een kwakzalver zelfs die met noodverbanden en afleiding en overdoses tegengif werkt. Dat merken degenen soms die de uiterste rand van het leven naderen en bij wie zich dan het gemis weer in het gelaat kerft, ook het gemis dat vele jaren eerder acuut was. Maar pijn heeft wel het vermogen om zich lang schuil te houden, dan niet meer mee te spelen in het leven, of hooguit als een twijfel en voorzichtigheid in zekere situaties, of als moment van melancholie bij een onverwacht afgedwongen terugblik. Misschien dat na de pijn van het verdriet de bewegingen van het lichaam iets minder uitbundig, eventueel iets soepeler, beheerster zijn. Ook het lichaam kan minieme sporen van de geleden pijn vertonen. Maar de pijn zelf wijkt, en dat moet ook: een nieuwe zijnsvorm en de nieuwe liefde die het anker daarvan is verdragen het niet goed om met pijn omhelsd te worden.

 

Maar een andere pijn van de ziel is koppiger. Hij zit dieper, is fundamenteler en gaat in zekere zin aan de zijnsvorm vooraf, en heeft de vanzelfsprekende kracht het aanvaarden van een zijnsvorm onmogelijk te maken, definitief onmogelijk of voor lange tijd. Want ook hier is herstel mogelijk. Maar zoals veel herstel in het leven, zoals het overwinnen van bijna alle schade: niet zonder sporen, niet zonder dat het systeem zich op een of andere manier de schade en de pijn herinnert. Deze pijn ervaren we op het moment dat er een aantasting plaatsvindt meestal nog niet als pijn. Eerder begrijpen we het niet wat ons overkomt, wat ons verwart en wat onaangenaam is, erg onaangenaam. Het gaat om die brute inbreuk die we «trauma» noemen en die niet een zijnsvorm attaqueert, maar iets dat ik aarzelend en niet helemaal precies als «het middelpunt van ons bestaan» opvat, de plaats waar we moeten worden wie we kunnen zijn, de plaats waarop we op onszelf, op ons denken, voelen, willen, doen, op ons pogen en ons slagen toezien. En op ons lichaam toezien. En het leven overzien. Waar we ons ook onszelf voelen. Waar we in ons leven wonen.

 

Bij een trauma wordt daar iets teweeg gebracht waarvan we achteraf beseffen dat het die plaats kapot gemaakt heeft, niet langer meer geschikt om daar met een zeker comfort te wonen, bijvoorbeeld omdat we de wanden ervan zijn gaan vervormen om de inbreuk te verdragen, of omdat we die plaats zijn gaan afsluiten met glazen wanden van schuld, schaamte, onbegrip, die in de loop van de tijd aanslaan en naar buiten alleen mat uitzicht toestaan.

 

Tenzij we er hier of daar een bres in slaan. Maar dan moeten we op onze tenen gaan staan of op onze knieën kruipen, om naar buiten te kijken en van dat buiten een deel, een klein deel te zien. Even zijn we helder, even zijn we vrolijk, even verlaten we de matheid, voor een extase, voor een roes, voor een overweldigende geur van dat «buiten». Maar wat is dat buiten dan? Als ik me niet vergis onderbreekt een trauma, hoe dat ook tot stand komt – door een brute ingreep, door een langdurige corruptie van wil en vertrouwen en zelfbeeld –, de weg van het middelpunt naar de ervaring van het zelf dat ons zelf is en waarmee we vermoedelijk geboren worden, net als de weg naar de ervaring van een verlangen, geladen met kennis van onze geschiedenis en onze mogelijkheden, dat ons op sleeptouw neemt en vaak al eerder dan wijzelf, dan wij in dat middelpunt, weet waarnaar we op weg zijn, wat voor ons goed is. Het is deze ervaring, van zelf en verlangen, meestal diffuus, nooit helder, eerder een besef van aanwezigheid en een gevoel van goedkeuring of richting, die ons hoe dan ook de mogelijkheid geeft een zijnsvorm te aanvaarden en die in liefde te laten verankeren.

 

Als we niet weten wie we zijn, wat de eindelijke maatstaf van ons bestaan is, als we ons verlangen niet kunnen voelen, of alleen maar een fragment ervan waarop we toevallig uitzicht krijgen, dan zijn we niet in staat ons leven een zijnsvorm te geven die bij ons past, die vruchtbaar is. Alles wat we daarvoor aanzien, wat we onszelf in plaats daarvan geven, zal een noodverband blijken, dat klemt, onvrij maakt, de onvrijheid in stand houdt.

 

Pijn om een trauma is er vaak niet onmiddellijk, maar verschijnt later, als zich het besef begint aan te dienen dat er toen iets heel erg mis gegaan is, als we daar woorden voor gaan zoeken, als we tot ons door laten dringen wat er eigenlijk misgegaan is. Dan nog geldt die pijn niet altijd de gebeurtenis zelf, of de situatie die ons gegijzeld heeft, maar meestal het blijvende effect daarvan. En dat bestaat juist in die onmogelijkheid een zijnsvorm te vinden.

 

Of misschien iets preciezer: in de frustratie over de drang, die kennelijk in het natuurlijk programma van het leven opgenomen mogelijkheid uit te oefenen om wie we zijn, wat we doen en waar we ons hechten aan dat zelf en dat verlangen te toetsen en te ijken. De drang komt telkens niet verder, alsof we een brug over willen steken, die halverwege onderbroken blijkt te zijn, zodat we er omlaag vallen, terug naar de over spoelen, uit het water klauteren en de brug opnieuw beklimmen. Het is niet voor niets dat we bij een trauma terugkeren naar het moment dat die brug voor ons vernietigd werd. We willen zijn, we willen een zijnsvorm, en blijven daartoe koppig op zoek naar het natuurlijke kompas dat daarvoor de voorwaarde is. En dus keren we telkens terug naar het moment van de inbreuk, waar de brug kapot ging, in de hoop dat we er de intacte brug vinden. We moeten naar de overkant. Maar elke keer stagneren we.

 

Dit is pijn die we niet makkelijk kwijtraken, het lukt zelden, maar het kan, als dat contact met het zelf en het verlangen hersteld wordt. Maar dat is alleen mogelijk als er gedurende lange tijd geen uitwegen nodig zijn, geen tijdelijke oplossingen, geen ongelukkige, slecht passende, meestal on hun direct verdovende of extatische effect verkozen zijnsvormen, die van dag tot dag afgeworpen en weer opgepakt worden, identiek, een beetje aangepast of radicaal anders. De aanslag op het raam kan in de loop van de tijd verdwijnen, als we wachten, de mist druipt traag omlaag, als tranen die van het kozijn vallen, en er ontstaat zicht, misschien voor het eerst. Maar ook dan nog bestaat de kans – een kans, het kan ook anders – dat we in de loop van het leven pijn blijven hebben om het leven dat eerst geen vorm wilde krijgen en dat ons dwong tot uitvluchten die ons lang hebben weggehouden vanwaar we wilden uitzien en opnieuw beginnen. Maar misschien kon het niet anders.

 

De pijn van het trauma is geen pijn om het plotse verlies van hechting, liefde en vorm, zoals die van het verdriet, maar om de onmogelijkheid die vorm – en dus die liefde en die hechting – hoe dan ook te vinden.

Depressie is niet per se een reactie op verlies en een ontaarding van verdriet, maar wel van oriëntatie op een zelf

 

 

VI.

Tot slot enkele woorden over een verschijnsel dat in sommige ogen een vorm van verdriet is of een vorm van trauma. Ik geloof dat niet, maar het kan er wel verband mee houden. Een depressie is niet verdriet, is ook niet trauma, maar komt er soms wel uit voort. Uit beide.

 

Natuurlijk, ik weet het, een depressie kan het domme-pech-gevolg zijn van een verstoorde hormoonhuishouding in de hersenen. En toch, misschien speelt ook dan daarbij de biografie een rol, is het niet die van de gedeprimeerde, dan wel die van zijn of haar ouders. Er bestaat een verband tussen leven en verstoring, waarbij «verstoring» een te negatieve term is, die ons achteloos een normaliteit opdringt: want ten opzichte daarvan moet die verstoring plaatsvinden. Normaliteit is ingewikkeld. Er is wel een gemiddelde. Maar moeten we dat tot norm verheffen?

 

Volgens Freud is die vorm van depressie die bij hem «melancholie» heet het resultaat van een verkeerde, want narcistisch-ontkennende omgang met verdriet. We doen alsof het anker van de liefde er nog is, daar, buiten ons, en proberen het ankertouw van ons zijn er opnieuw en opnieuw mee te verbinden. Maar we vinden niets dan het beeld van het anker in onszelf. Het kramt zich in ons en niet in iets buiten ons. De liefde die blijft is liefde voor een schim. De zijnsvorm die daardoor gevoed wordt is een huls die vanbinnen langzaam uitdroogt. We spreken niet met de werkelijkheid, voelen onszelf niet, doen alsof we verlangen maar zijn in feite alleen geobsedeerd. We houden op te zijn. Dat klopt, denk ik.

 

Maar depressie is niet per se een reactie op verlies en een ontaarding van verdriet. Maar wel van oriëntatie op een zelf. Dit is de kern van een depressie: dat we geen vitaliteit meer ontlenen aan onze hechtingen en aan onze liefde, omdat we beland zijn in een zijnsvorm die geen oor heeft gehad voor de aanwijzingen van ons zelf: die aanwijzingen genegeerd heeft of er hoe dan ook geen oor voor heeft gehad.

Dat we daardoor een onecht leven aan het leiden zijn. Dat tegen die onechtheid verzet begint te groeien. Dat die onechtheid ons met de somberheid van de vervreemding oproept dat kompas weer te vinden. Dat we ons ervoor schamen het kompas niet gezocht te hebben. Dat we daardoor denken het nooit meer te vinden. Dat we daardoor geloven dat het leven over is. Voor ons over is. Het zelf is weg, een zijnsvorm die daarbij past is onmogelijk.

 

Verdriet, het door verlies van een zijnsvorm in gang gezette proces, is dus een situatie die soms tot depressie verglijdt, vooral als het leven hoe dan ook niet op een solide bodem gevestigd was. Als we ons gehecht hebben aan een liefdesobject dat eigenlijk niet bij ons paste en dat wegvalt, dat anker ons niet langer op de plaats kan houden omdat het losgeraakt is, dan verliezen we niet alleen de zijnsvorm die bij die hechting gehoord heeft, maar ook een fundamenteel vertrouwen. Een echte liefde die we kwijtraken doet pijn, het was goed, het was zoals we wilden, maar het werkt niet meer, het is onmogelijk: de liefde is over, de dood heeft haar weggegrist, of de liefde is niet over, maar hoort bij een andere fase van het bestaan, iets in ons dwingt ons op een andere wijze vruchtbaar te zijn.

Maar een schijnbare liefde die uit ons leven weggeslagen wordt, doet niet minder maar meer pijn, omdat bij het verlies van de hechting en de zijnsvorm het ontwrichtende besef komt dat we onze oriëntatie op ons zelf, op het stuwende verlangen niet gehonoreerd hebben. Dat we die kwijt zijn. Dat we niet meer weten hoe we die kunnen herstellen. Of we die kunnen herstellen. Er heeft iets in de weg gezeten. Soms was dat het gevolg van wegduiken, angst, opschorting, verwarring. Soms van een structureel onvermogen naar het zelf te kijken omdat de brug erheen onderbroken is en we niet voldoende in de buurt kunnen komen. Soms is die desoriëntatie dus het gevolg van trauma.

 

Het lijkt me het wezen van een depressie: het onvermogen – veroorzaakt door onze positie, door vermoeidheid, door gebrek aan vertrouwen als de pijnlijke erfenis van verkeerde eerdere keuzes – om het zelf zo in het oog te vatten, om het verlangen ons zo te laten meenemen, dat we aankomen op het punt waar we een vruchtbare zijnsvorm kunnen aannemen. Kunnen leven. Moeizaam kunnen leven, dubbelzinnig vast en zeker ook. Maar kunnen leven.

Ben Schomakers

Van Ben Schomakers – filosoof, schrijver, vertaler, classicus, godsdienstleraar – verscheen onlangs Het begin van de melancholie. Over verdriet, verlangen en werkelijkheid (2018), waarvoor hij de Grote Van Helsdingenprijs kreeg als auteur van het beste boek op het grensgebied van psychiatrie en filosofie, en dat ook genomineerd werd voor de Socratesbeker.

Vertel het verder: