Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
In 2018 ging Yelena Schmitz met deBuren op schrijfresidentie in Parijs. Ze dwaalde door de stad, observeerde het komen en gaan op pleintjes, in parken en in de straten. Deze notities vormden samen met het bekende gelijknamige nummer van Michel Fugain de inspiratiebron voor een verhaal over observeren en fantaseren.
Dit is hoe het ging.
Ik slenterde door de stad op zoek naar niets. Ik wachtte tot iemand me bij het zebrapad aan zou spreken, de weg zou vragen. Ik hoopte dat een voorbijganger me gedag zou zeggen, een knikje zou geven. Maar er gebeurde niets. Mijn tong lag droog in mijn mond en ik voelde de losse centen in mijn zak, het elastiekje, de post-it. Alle mensen die in deze richting liepen maakten foto’s of wandelden twee aan twee. De hele stad ademde dezelfde kreten uit en op elke hoek werden er waaiers en fluitjes verkocht voor de wereldbeker. Ik stopte bij een plein en ging er op de warme stenen zitten.
Daar zag ik hen voor het eerst. Ze zaten in de schaduw op het plein. Ze waren twaalf of dertien jaar oud. Soms legde zij haar arm om hem heen. Ze keken samen naar een schermpje, ook al scheen de zon en kon je er bijna niets van zien. Zij deed haar haar in een staart en maakte hem weer los. Ze had haar sokken tot haar knieën opgetrokken, op de sokken stond ‘De Kus’ van Gustav Klimt. Ze was nog maar een kind. Hij ook. Hij was een beetje mollig. Op zijn elleboog, of net erboven, stond een trieste smiley. Ik stelde me voor dat het meisje het er met een zwart pennetje op had getekend. Ze zaten hier nu al een hele tijd te spelen met een lege Ice tea-fles. Hij keek naar het roze randje van haar onderbroek. Ze leken buiten deze wereld te bestaan. Hun slaapkamers waren warm en ze wisten niet goed waar ze overdag heen moesten. Hij vond het fijn naast haar te zitten als ze met haar vingers over het schermpje ging en ze met een gek gezicht naar de camera lachte.
Als ik ze had gevraagd mee op reis te gaan met een caravan zouden ze het gedaan hebben, denk ik. Ik zie ze al aan de kant van de rivier in hun zwembroek staan. Zij knijpt haar neus dicht als ze onder water gaat. Hij gilt een beetje. Soms geeft zij hem een kus. Hij weet dan niet goed wat te doen. Zij zou hem zeker overhalen haar verder aan te raken.
Ik zat op de warme stenen achter hen en zag het allemaal gebeuren. Het voltrok zich. Ik zag ze naar elkaar toebuigen. Het meisje had iets wat ze binnenkort zou gaan verliezen. Ik wilde haar redden. Zoals je een egel aan de kant van de autoweg wilt redden, ook al weet je dat je hem beter niet aan kan raken.
Ik had ze willen volgen, hun namen willen vragen. Ik had hen bijna snoep of ijsjes aangeboden. Ik had kunnen zeggen dat ik journalist was bij een Belgisch tijdschrift. Of dat ik scout was voor een modellenbureau. Ik keek naar mijn voeten, naar de twee versleten sportschoenen, het doorschijnende zakje van het museum dat aan mijn pols bungelde, mijn lange haren in een staart. Ze zouden me nooit geloven. Ik had niet eens een fototoestel bij.
Het zweet liep in lange lijnen over mijn rug. Ze merkten niet dat ik achter hen zat en notities maakte. Nog steeds speelden ze met de fles. Ze draaiden om de beurt aan de hals en wachtten tot hij tot stilstand kwam. Dan lachten ze om wie de fles aanwees. Het leek alsof de twee er nog uren konden blijven zitten. Op een gegeven moment zouden ze opstaan en samen een richting uitlopen, ergens in een achterbuurt in een flat crackers eten, een plan bedenken en naar het zuiden liften, of zich in een park verstoppen en zich stil houden. Ze kenden vast een plek in het Jardin de Luxembourg waar de agenten hen bij sluitingstijd niet konden vinden. Waar ze onzichtbaar waren, waar de struiken niet ritselden. Het waren geen kinderen die verwacht werden voor het avondeten. Ze zouden moeiteloos kunnen verdwijnen.
'Ze kenden vast een plek in het Jardin de Luxembourg waar de agenten hen bij sluitingstijd niet konden vinden. Waar ze onzichtbaar waren, waar de struiken niet ritselden.'
Ik overliep wat het beste zou zijn. Een busje, een caravan of een mobilhome. Ik stelde me voor hoe ik aan het stuur zou zitten, zij naast mij en hij op de achterbank tussen ons twee in. Mijn telefoon trilde twee keer in mijn broekzak. Ik klikte op de meldingen. Tussen vier en vijf zou de ventilator geleverd worden. Dat was bijna. Verder was er een herinnering dat er deze week drie evenementen gepland stonden, twee vrienden waren geïnteresseerd. Ik scrolde een beetje naar beneden. Er was een filmpje van een bosbrand waar iemand op had gereageerd. Ik stond op en schudde het stof van mijn broek. Ik dacht aan de bezorger die nu met een busje vol ventilators de stad doorkruiste. Het meisje en de jongen gaven elkaar een duwtje. Heel traag liep ik in een boogje rond hen heen, maar ze merkten me niet op. Ze keken naar elkaar.
Bij ieder stap naar huis was ik een stap verder weg van hen. Ik bedacht een naam voor het meisje. Na Aline en Stella, koos ik voor Jeanne. Hij werd Samy. Ik verzon dat Jeanne graag model wou worden, of actrice, zoals bijna alle meisjes van haar leeftijd. In haar slaapkamer hing een poster van Orlando Bloom, ze verzamelde stickertjes die op appels plakten en droomde ervan om deze zomer te kamperen. Ze had zichzelf voorgenomen om vanaf nu op ieder voorstel ja te zeggen. Dat schreef ze op in een dagboek dat ze onder haar matras verborg.
Thuis was het stil en snikkend heet. De onderbuurvrouw had het pakket al aangenomen. Ze had een briefje op mijn voordeur geplakt, met de doos er onder. Ik haalde de ventilator uit het piepschuim en zette hem op het aanrecht. Mechanisch draaide hij zijn hoofd van links naar rechts. Het leek alsof hij iets wou zeggen. Ik zat alleen aan de keukentafel en at stokbrood en perziken uit blik. Zij bleven samen op het plein. Toen het ging schemeren, had ik spijt. Ik had haar moeten vragen waar ze ’s avonds heen gingen. Ik dacht aan de lege Ice tea-fles, en of die nu alleen over het plein rolde.
In bed luisterde ik naar de geluiden die van buiten kwam. Onder mijn nek lag een kletsnat washandje. De hele stad sliep met de ramen open. In de verte waren er toeterende auto’s, gefluit en diepe bassen. Ik stond op om van de kraan te drinken. Het was morgen de halve finale, maar Jeanne en Samy keken er vast niet naar. Ze waren waarschijnlijk meer geïnteresseerd in elkaar dan in de kampioenschappen. Ze hadden geen zin om naar de Eiffeltoren te lopen en ze wilden geen portret op Montmartre. Ze wilden ’s nachts samen in een parkje chips in de vorm van frietjes eten. Of worstjes uit blik. In bed stelde ik me voor dat ze nu in het Jardin de Luxembourg zaten. Ze staken grassprietjes tussen hun lippen en deden alsof ze rookten. Jeanne hield ervan om de afdruk van het dorre gras op haar huid te voelen, in het donker te praten, te verdwijnen. Ze rolden steeds dichter naar elkaar toe. Hij legde zijn hoofd tegen haar schouder en deed alsof hij sliep. Zij woelde door zijn dik en stug haar, dat een beetje recht bleef staan en haar aan een egel deed denken. Zo konden ze wel uren blijven liggen. Ik speelde de beelden als een filmpje af in mijn hoofd. Ik bedacht dat ze in het gras lagen en dat de watersproeiers van het park aan zouden gaan en dat ze weg moesten rennen, dat hun haren nat werden. Dat vonden ze goed, dan maakten ze tenminste samen iets mee, op het grasveldje in de nacht.
'Ze hadden geen zin om naar de Eiffeltoren te lopen en ze wilden geen portret op Montmartre. Ze wilden ’s nachts samen in een parkje chips in de vorm van frietjes eten. Of worstjes uit blik.'
Het hoeslaken plakte aan mijn rug van het zweet toen ik wakker werd. De zon stond al hoog. Op mijn telefoon keek ik naar plaatjes van vrienden. Ze poseerden aan meertjes, kliffen en zwembaden. Ik nam een slok van een oud flesje water. Het leek wel eeuwen te duren voor de scholen terug zouden openen, voor de bladeren van de bomen zouden vallen, voor de sneeuw in de goten zou samenhopen. Het was nu al dertien dagen bovengemiddeld heet in Parijs.
Ik slenterde naar de supermarkt en zocht een zakje kersen uit. De ventilators draaiden op volle toeren, mensen zochten verkoeling bij de diepvriezers. Een oude man haalde een raketijsje uit de frigo. Aan de kassa speelde ‘Une Belle Histoire’ van Michel Fugain. Ik herkende het meteen. Het vulde de hele winkel. C'est un beau roman, c'est une belle histoire. Van de vriezers tot het schepsnoep, van de wijnrayons tot de kassa. C'est une romance d'aujourd'hui. Ik zag alle mensen door de gangen lopen; ze sleepten hun mandjes achter zich aan en deden alsof ze het niet hoorden. Il n’etait encore que des enfant. Er moesten mensen zijn wiens hart nu een sprongetje maakte. Ils se sont trouvés au bord du chemin. Ze dachten zeker aan vroeger. Aan de auto zonder airco, de tent die ze ooit opzetten, de rivier waar ze keien in gooiden. Sur l'autoroute des vacances. Maar niemand, behalve ik, bewoog zijn lippen of wiegde zijn hoofd op de muziek. C'était sans doute un jour de chance. Toen ik die zin door de luidsprekers van de supermarkt hoorde, wist ik dat het over hen ging. Ze waren vertrokken.
De kersen waren warm en zoet. De steeltjes gooide ik een per een op het trottoir, de kersenpitten hield ik in mijn handpalm. Ik zag voor me hoe ze met zijn tweeën aan de kant van de autostrade stonden. Hij met een plastic zak, zij met haar sokken hoog opgetrokken. Ik stelde me voor dat zij hem in zijn zij had gepord. ‘Eén nachtje?’ Hij had zijn schouders opgehaald. Nu stonden ze naast elkaar en staken hun duimen op. Ze hadden het honderden mensen in films zien doen en zo zouden zij het nu ook doen. Ze zouden naar het zuiden liften. Samy beet op zijn nagel, tot er een stukje van zijn voortand afbrak. Jeanne grijnsde. ‘Het is een fucking tand’. Hij keek haar woest aan. ‘Lieve egel’, lachte ze, en ze gaf hem een tikje op zijn hoofd. Hij stak zijn middelvinger op, eerst naar haar, dan naar de snelweg. Ze schreeuwden naar alle voorbijrijdende auto’s met lege plaatsen. Er reed geen enkele caravan voorbij.
Met de kersenpitten in mijn hand stapte ik de straat uit. Ik stelde me voor dat ze nu op een dor stukje berm naast de autostrade zaten te zoenen tot hun tongen er moe van werden. Hun tongen waren twee vlezige diertjes die met elkaar probeerden te worstelen. Ze drukten hun ogen dicht en telden hoe lang het nu al duurde. Drie minuten, vier minuten.
Ik liep naar de plek waar ik ze voor de laatste keer zag. Ze waren er niet. Ook de fles was verdwenen. In de zon liep een meisje met de zelfde leeftijd als Jeanne, met gebruinde enkels en een hoge staart. Ze keek dommig voor zich uit. Ze haalde alleen wat haar uit haar gezicht. Ik nam mijn schrift en opende het op de vorige pagina. Met mijn vingers ging ik over de inkt. Ze plakten een beetje van de kersen. Ik weet nog dat zij die gekke Klimtsokken aan had. Dat zij die trieste smiley boven zijn linkerelleboog had getekend. Een oude vrouw met een paarse jurk en waterschoentjes strompelde voorbij. Waterschoentjes om in de rivier dammen te bouwen zonder dat je je voeten bezeert. Ik zag hen al aan de kant van de rivier in hun zwembroek staan. Zij knijpt haar neus dicht als ze onder water gaat. Hij gilt een beetje. Soms geeft zij hem een kus. Hij weet dan niet goed wat te doen. Zij zou hem zeker overhalen haar verder aan te raken.
Tegen zessen stond ik op en verliet ik het plein. Vanbinnen zei ik ze gedag. In de stad wachtte ik geduldig aan de zebrapaden. Een Chinese vrouw wilde de weg weten naar de Notre Dame. Ik wees haar de juiste richting. Een paar straten verder vroeg een kleermaker vanuit zijn deuropening of ik om half acht tijd had. Ik zei neen met mijn hand. Bij het reisbureau verderop keek ik naar de plaatjes en de prijzen en ik dacht aan het busje waarin ik ze had moeten kidnappen, met ze verdwijnen. Ik slofte langs de terrassen waar mensen zich verzamelden voor de match. In een buurtwinkeltje kocht ik een blik worstjes, die ik alleen opat in het park. Langzaam gleden ze weg.
Deze tekst werd geschreven in het kader van een residentieproject in Parijs van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre in de zomer van 2016.
Yelena Schmitz (1996) volgt de master Woordkunst op het Koninklijk Conservatorium in Antwerpen. Ze schrijft, maakt radiodocumentaires en is lid van schrijverscollectief en literair tijdschrift ZINK. In 2017 won ze de Nieuwe Types prijs voor beste afstudeerwerk van een Nederlandstalige schrijfopleiding. Ook won ze de Korte Golf Radioprijs 2017 en werd geselecteerd voor het talentontwikkelingsproject Talent op Tilt. Met het microverhaal 'Ich bin wie du' won ze het Flash Fiction Fest. Ze publiceerde in de Sampler van Das Magazin in 2019.
Naast Une Belle Histoire schreef Yelena in Parijs het korte verhaal Bodem, waarin ze een artefact uit de tentoonstelling over de Tachtigjarige Oorlog op literaire wijze tot spreken brengt.