Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
In de Parijse zomer van 2016 stelt Persis Bekkering zich de vraag hoe je dat eigenlijk doet, naar de stad kijken. Welke auteurs kleuren haar blik? Wat zie je wel, en vooral, wat zie je niet? 'Als ik echt over Parijs wil schrijven, waarom noteer ik dan niet hoe het gebouw voor me eruit ziet?'
Parijs, het Quartier Latin. Twee matrassen liggen als boterhammen op elkaar gestapeld op het plein. Ze wekken niet de indruk willekeurig rond te slingeren, zoals in deze stad overal matrassen rondslingeren, tegen muurtjes opkruipend of weggestopt in een donkere hoek van een gebouw, soms bungelend over een hek of half in een fontein geduwd. Deze twee zijn niet weggemoffeld of verzopen, ze liggen recht voor de ingang van een kerk. Een brutale plek.
Ik zie ze vanaf het bordes, waar ik met mijn warme lunch op schoot in de schaduw zit. Hoe de kerk achter me heet weet ik niet, ik neem me voor het later op te zoeken, zodra ik weet dat ik erover wil schrijven. Het is, valt me in, alsof iemand een stuntscène gaat uitvoeren, vanaf de top van de façade naar beneden wil springen.
Dingen die ik tot dan toe heb gezien: een stukgelezen boek van thrillerauteur Michael Connelly, dat op een paaltje met een bol uiteinde balanceert aan de rand van een rustig parkeerterrein. Ik zie hoe een Amerikaanse toerist, vlak voor hij het Pantheon betreedt, een pak Nederlandse stroopwafels aan zijn gezelschap geeft dat buiten voor het hek staat. Volwassen vrouwen die in hun eentje een roomijsje eten, wat ik altijd ontzettend lief vind.
Later die dag. Slenterend langs de gemanicuurde bloemperken van de Jardin des Plantes word ik ingehaald door een bellende man, snel babbelend in een taal die ik niet herken. Wait a minute, zegt hij in de telefoon, opeens verstaanbaar, I just saw a very nice looking girl. Hij hangt op en kijkt bij elke stap naar me om. Zelfs als hij al ver weg is kijkt hij nog, ik voel vanuit mijn ooghoeken zijn brede glimlach op mij gericht.
' ... er wordt van ons verwacht dat we onze blik op de stad materialiseren in een tekst; een opdracht die velen zwaar valt.'
Ik ben deze zomer een paar weken in Parijs, in een residentie voor jonge schrijvers. We zijn uitgenodigd ons te verhouden tot de grootstad, er wordt van ons verwacht dat we onze blik op de stad materialiseren in een tekst; een opdracht die velen zwaar valt. We zwoegen in groepjes of alleen door een plaats die zichzelf maar niet laat zien, die haast volledig bedekt is door aura, door teksten, films, en de bourgeois fantasieën over het goede leven. Terwijl ik mijn koffer uitpak, denk ik aan Hemingway, Benjamin, aan Stefan Zweig en Gertrude Stein, aan hoe de stad in hun dagen geweest is: goedkoop, vol kunstenaars, onbedorven. Niet in nostalgie vervallen, zeg ik tegen mezelf, of in zelftwijfel.
We plakken blarenpleisters op onze gerafelde hielen, lijmen zolen weer aan onze gympen. Wie over een stad wil schrijven, gaat wandelen. Dat weet iedereen. Schrijven begint met kijken, om te kijken moet je je langzaam voortbewegen en misschien ook wel een beetje lijden. ‘Walking, paradoxically, allows for the possibility of stillness’, schrijft Lauren Selkin in haar recente essaybundel Flâneuse. Terwijl ik mijn eerste tocht door de stad maak, vanaf de Notre-Dame de universiteitsbuurt in, denk ik aan Adriaan van Dis, Cees Nooteboom, Martin Bril en Remco Campert, onze landgenoten die met fijnzinnige stukjes iets aan het inpakpapier om deze stad hebben toegevoegd – odes meestal, iets met brood en wijn en onder een brug slapen. In mijn hoofd klonteren ze samen tot een genre op zichzelf, stukjes met veel witregels, over ontmoetingen met buren en schooiers, over de verloren gegane ziel van een legendarische buurt. Ik las ze ooit als accurate portretten van een veelkleurige stad, niet als reducties of als obstakels voor mijn eigen ervaring.
Ik bereik het Pantheon en wandel eromheen. In een bakker, geen authentieke boulangerie maar een franchise van een wannabe-authentieke keten, koop ik een stukje quiche. Met de warme quiche in een zakje in mijn hand – het papiertje kleurt donker van het vet – loop ik een paar straten door, hoeken om, op zoek naar een lunchplek. Ik ben plots onzeker geworden. Ik vind het moeilijk om gezien te worden terwijl ik eet.
When I / look at the city of Paris I long to wrap my / legs around it, lees ik bij Anne Carson. Ik was niet eens op zoek naar zo’n citaat, ik had de bundel Short Talks willekeurig in de tas gestopt.
Op het bordes met de matrassen, de lunch nog onaangebroken, pak ik mijn notitieboek. Ik noteer enkele observaties, probeer steeds preciezer te worden. De praktische oefening van Parijzenaar George Perec: ‘Noteren wat je ziet. Opmerken wat opmerkelijk is.’ Ik zie kleine poppetjes in de koepel van het Pantheon, toeristen die op mij neerkijken. Een kleine man, misschien een academicus gezien de sjofele netheid van zijn pak, en we zijn tenslotte in het vijfde arrondissement, loopt met haastige tred voor het bordes langs. Een moeder probeert haar kinderwagen de trappen van de kerk op te hijsen. Ze heeft mooie benen. Dan valt mijn pen op de grond, waarna hij het niet meer doet, en kijk ik een tijdje glazig voor me uit, zonder pen een doofstomme schrijver. Waar hoor je naar te kijken, als je een stukje met veel witregels wilt schrijven?
'Schrijven begint met kijken, om te kijken moet je je langzaam voortbewegen en misschien ook wel een beetje lijden.'
Kauwend op het zompige baksel bedenk ik me dat ik tot nu toe heb gezien wat beweegt, en wat uit de toon valt, de anomalie: het boek op een paaltje, de matrassen, Nederlandse stroopwafels in handen van een Amerikaan in Parijs. Maar hoe interessant zijn deze beelden? De mensen zijn bedroevend hetzelfde, dragen dezelfde kleren, hetzelfde papieren Shakespeare & Co-tasje dat ook om mijn pols bungelt. Als ik echt over Parijs wil schrijven, waarom noteer ik dan niet hoe het gebouw voor me eruit ziet? De verschillende tinten beige van de stenen waar deze buurt mee is gebouwd? De honderden schoorsteentjes (ken ik al, te vaak bezongen), de duiven (tja). Cafés, bistro’s, et cetera. ‘Ophouden ‘etcetera’ te zeggen, te schrijven’ (Perec). Wat mis ik allemaal? Wat zie je niet als je kijkt?
Thuis lees ik Perecs ‘Praktische oefening’ opnieuw. ‘Niets valt ons op. We zijn niet in staat om te zien.’ Het troost me dat hij de eerste persoon meervoud gebruikt.
Even wijt ik mijn onvermogen aan de moderniteit. Ik ben iemand die vergroeid is met zijn telefoon, in onbekende straten verdiept in Google Maps of Pokémon Go. Hier, erger: vergroeid met de verwachting, met het inpakpapier. Kon ik die lagen er maar afpulken. Ik zet de dataroaming van mijn smartphone uit en probeer te verdwalen. Dat gaat gemakkelijk. Verdwalen doe je door niet te kijken. Het probleem is dan alleen hoe je goede weg weer vindt.
*
‘Laat dat van die stuntman weg’, zegt een vriendin, als ik mijn aantekeningen aan haar voorlees. ‘Het beeld van de matrassen zelf is krachtig genoeg.’ Daar gaat het niet om, antwoord ik. Ik kan een matras niet door een witregel laten volgen.
Perec heeft zichzelf getraind ‘vlak’ te kijken. Hij zocht naar het ‘infraordinaire’, het alledaagse, het platte, het gebruikelijke, en naar hoe dat te beschrijven. Hij ging een week lang in een café zitten (misschien hoeven we niet eens te lijden) en noteerde alles wat hij zag, wat de mensen aten, welke bussen voorbijreden, wanneer het regende. Of tenminste, dat hij alles zag moeten we ook maar geloven. Het gevaar van kijken, laat hij zien, is dat je geneigd bent aan de dingen te veel betekenis toe te kennen, er inpakpapier omheen te doen. Waarom zie ik in een dubbel matras geen object maar een potentiële handeling, een sprong – een metafoor? Ik zie de gele vlekken in het laken en weet ook wel waarom er matrassen door de stad verspreid liggen. Dat het binnen nu en heel snel zal worden weggesleept.
Vorig jaar kocht ik een dure camera en meldde me aan voor een cursus fotografie, gedreven door de ambitie mijn oog te trainen. Een beetje een omweg om beter te leren schrijven, dacht ik. De cursus bezorgde me buikpijn. Iedere week kregen we een opdracht – fotografeer een wit object tegen een witte achtergrond, zoek naar geometrische patronen in de buitenwereld, kijk eens op een andere manier naar het bekende – en toonden we de beste foto’s aan de groep. De docent stond lang stil bij goed werk, prees met zijn vette Mokumse accent experimenten met in de tijd bevroren waterdruppels of door lange sluitertijd vloeibaar geworden licht. De mooiste beelden wilde hij afdrukken. Ik was de enige cursist die nooit iets heeft afgedrukt.
'Ik zie mezelf altijd lopen, in de ogen van anderen en van winkelruiten – dat verrekte dubbele bewustzijn dat je gerust de moderne menselijke conditie mag noemen.'
Ik zie mezelf altijd lopen, in de ogen van anderen en van winkelruiten – dat verrekte dubbele bewustzijn dat je gerust de moderne menselijke conditie mag noemen. Ik zie mezelf gezien worden, door mannen, door vrouwen. Is dat wat het betekent om vrouw te zijn? John Berger beschrijft vrouwen op die manier: als gespleten subjecten, both the surveyor and the surveyed. Omdat de blik van de man eeuwenlang het dominante, het neutrale perspectief is geweest. In de grote musea zien we de vrouwen geportretteerd, geobjectiveerd. Soms kijken ze terug. Maar het is lang zoeken naar de vrouwen die wel zien maar niet zelf gezien worden, verstopt in de penseelstrook, de blik van buiten het kader. Is de blik van een vrouw anders? Hoe ziet zij zichzelf en haar omgeving? Bestaat er een manier van kijken die haar niet tot bezit maakt, tot degene die zwijgt en ontvangt?
Het is de reden waarom volgens Elkin de vrouwelijke verbuiging van flaneur niet bestaat, of althans, dat flâneuse in het Frans niet hetzelfde betekent als flâneur: de flaneur moet verdwijnen in de massa, zien en niet gezien worden. En een vrouw wordt altijd gezien. Dat gold in ieder geval voor de tijd van de beroemdste flaneur, Baudelaire, toen een respectabele vrouw gechaperonneerd diende te worden. Een man kon vrij zijn gang gaan.
Of dat in deze eeuw nog waar is weet ik niet. Ik denk dat we ons in tijden van Instagram en surveillancekapitalisme allemaal hyperzichtbaar voelen, man en vrouw en non-binair; maar waar het me om gaat is dat ik dat idee heb geïnternaliseerd, dat ik van mezelf een wandelend object heb gemaakt. Altijd maar de surveyor zijn begint me te irriteren. Het maakt me passief, ik ben niet vrij op straat. Ik wil de ruimte terugveroveren. ‘We have not yet heard enough, if anything, about the female gaze. About the scorch of it, with the eyes staying in the head’, schrijft Maggie Nelson in Bluets. Kijken is niet passief, kijken is bemoeienis, een vorm van aanraken; als we kijken, positioneren we onszelf altijd tot dat wat we zien. Blikken zijn lichamelijk. Ik voel het aan mijn voeten.
Mijn camera was beter dan die van de anderen – overcompensatie – mijn beelden waren scherp en altijd juist belicht. Maar de docent, die zelf al jaren geen vrij werk meer had gemaakt (vergeef me deze sneer), viel nooit over de onscherpe foto’s van de anderen. Het ging hem om het gewaagde van de compositie, om de kanteling van de wereld die in het kader plaatsvond, het in pixels weten te vangen van de persoonlijke, idiosyncratische blik. Mijn beelden waren te vlak, te bedacht. De lichamelijkheid, de sensualiteit van het kijken ontbrak. Kijken en ergens je benen om willen vouwen. Mijn foto’s wilden gezien worden en behagen, maar ze waren niet de blik zelf.
Misschien moet ik bij de boeken beginnen. Lezen over hoe anderen kijken. In Stefan Hertmans bundel met reisessays Steden kom ik een citaat tegen van Peter Handke: ‘Alsof iedereen, overal ter wereld, zijn dagelijkse beeldende opdracht had; de opdracht beeld voor anderen te zijn.’ Ik sla het dicht. Haal mijn neus uit de boeken vandaan.
'‘Hoe leer ik kijken?’, vroeg ik. ‘Door herhaling’, zei hij.'
In Parijs praatten we met Adriaan van Dis. ‘Hoe leer ik kijken?’, vroeg ik. ‘Door herhaling’, zei hij. ‘Wandel elke avond langs dezelfde route. In mijn stukjes lijkt het alsof ik op de beschreven plekken maar één keer ben geweest, in werkelijkheid was ik er tien keer.’
*
De moeite die ik heb met al deze teksten en adviezen over kijken, is dat het er vanzelfsprekend van uitgaat dat er zoiets bestaat als het zien. Als je maar tien keer in dezelfde straat wandelt, zie je het. Als je let op de bussen, zie je het. Als je verdwijnt in de massa, zie je het. Maar kijken an sich bestaat niet, merk ik, terwijl ik wandelend dingen in mijn boekje krabbel als ‘dode klimop uit potje groeiend tegen tralies aan’ (sic). Ik probeer te zien, maar raak erin verstrikt. Eerst moet ik een keuze maken wat ik wil zien: de bussen van Perec (gaap), de verborgen sociale ongelijkheid uit de stukjes van Van Dis, de mooie vrouwen van Hemingway (‘I’ve seen you, beauty, and you belong to me now’). Kijk ik omhoog of omlaag? Kijk ik naar plekken die ik van tevoren heb uitgekozen om te gaan bekijken, of laat ik me verrassen in een dérive?
In de journalistiek hebben ze het over het Burda-model, genaamd naar het bekende naaitijdschrift waar in het hart een intimiderend uitvouwbaar papier zit, met in gekleurde en gestippelde lijntjes patronen voor de kleding die je thuis kunt maken. Voor de broek volg je de paarse lijn, voor de trui de gele. De journalist ziet zich geconfronteerd met een werkelijkheid die lijkt op het gehele uitvouwbare papier. Als zij al in staat is om de werkelijkheid zo volledig te zien als het hele papier met die kluwen van lijntjes, is het nog maar de vraag of ze dat wel in haar eigen woorden uitgelegd krijgt. Een te ingewikkeld verhaal wil niemand lezen. Daarom, zo leerde ik tijdens een college journalistiek, moet de journalist kiezen om alleen het verhaal van het gele of het paarse lijntje te vertellen. Kijken in Parijs is als dat Burda-uitvouwpapier. Je kunt er niets van maken, het lijkt een onoverzichtelijke kleutertekening, tenzij je een lijn volgt. Je moet uitsluiten.
Perec heeft het daar niet over. Het gaat hem meer om de daad van het kijken naar het alledaagse, als methode van insluiting, dan om wat je precies ziet – de bussen en de duiven zullen hem, meen ik, eveneens vrij weinig geboeid hebben. ‘Jezelf dwingen tot een vlakkere blik’, schreef hij, aan zichzelf of aan de lezer. Laat los wat je geleerd hebt om te zien, of wat je verwacht om te zien, en begin opnieuw. En dan?
Dan zie ik de bussen, de duiven, en dan zie ik Perec.
Ik lees Guy Debords La société du spectacle, en mijn ogen worden geopend voor de billboards in de straat, en het alomtegenwoordige spektakel van de Tour de France, EK Voetbal, demonstraties. Ik lees John Berger en Walter Benjamin, en het valt me op hoe in het Musée du Moyen Age de kunst vooral de heersende klasse in hun dominantie bevestigt. Ik lees Anne Carson en ik zie de stad als een lustobject. Als ik kijk, door wiens of wier ogen kijk ik dan eigenlijk? Misschien is leren kijken in Parijs niet zozeer een kwestie van het inpakpapier van de stad af scheuren, als wel een poging om jezelf te vinden.
*
Exact een week later zoek ik het plein op, waar de matrassen hadden gelegen. Ze zijn weg, uiteraard. De kerk heet Saint Geneviève. Niets wijst op de aanwezigheid van de stuntbedden, ik vind geen enkel spoor, geen vezel. De lijn die ik had gekozen om te vertellen loopt dood. In mijn tas een bijna vol kladblok, de bladzijdes hangen er half uit.
Deze tekst kwam tot stand in het kader van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de stichting Biermans-Lapôtre.
Kom alles te weten over het residentieproject van deBuren.
Benieuwd wat de medereizigers van Persis schreven in Parijs? Lees hier hun teksten.
Persis Bekkering (1987) schrijft over literatuur en klassieke muziek voor o.a. de Volkskrant, Theatermaker en Harper’s Bazaar. Haar debuutroman Een heldenleven verscheen in het najaar van 2017. Het is genomineerd voor de ANV Debutantenprijs 2019. Daarnaast interviewt ze (internationale) schrijvers op literaire festivals en organiseert ze leesclubs voor onder meer De Balie in Amsterdam.
In Parijs leefde Persis zich uit in haar liefde voor het essay. Naast Pogingen het inpakpapier van Parijs af te scheuren schreef ze ook het essay Camp. Een necrologie.