Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Giuseppe Minervini ging in 2017 met deBuren naar Parijs en schreef daar Hadya en de halfgod. We volgen het hoofdpersonage Walter in zijn zoektocht naar Hadya, maar wie of wat zij is blijft een raadsel. Het verhaal blijkt twee jaar later ongewild profetisch: de psychedelische flaneertocht voert ons onder meer langs een brandende Notre-Dame.
'... de toekomst ligt achter me als het begin van een Möbiusband.'
Ik sta met uitgedroogde ogen naast de klok van de hoogste kerktoren mijn uitzicht over Parijs als een vis aan de haak binnen te halen; wijs mezelf de opdracht toe de klepel te slaan wanneer Parijs zich in mijn kerktorentje bevindt, wanneer Hadya zich in mijn kerktorentje bevindt. Het is mijn vloek te praten terwijl een absolute totaliteit zich aan me opdringt. Het is mijn vloek te praten met niemand die me ooit zal begrijpen; de toekomst ligt achter me als het begin van een Möbiusband.
Mijn naam is Walter en je zou kunnen zeggen dat de dingen hier beginnen. Beginnen bij het lichaam dat de dingen aan elkaar haakt, terwijl er meer kans is om mijn eigen achterhoofd te zien dan om de stad te zien, dan de wetten van de stad te zien; noem het chaos; noem het Hadya, de dingen zijn nog niet benoemd, maar klitten samen dankzij koppeltekens, puntkomma’s, grammaticale bevelen. In Parijs lijkt de buitenlucht dikker op elkaar gepakt, de dingen zijn gigantisch maar staan niet verder uit elkaar; zoals iemand die je knuffelen wil en op het moment net voor hij of zij je omhelst … staat de tijd stil en: een opgezwollen stad bevriest en iedereen erin zou zijn wanhoop gebruiken om te rennen voor zijn leven.
De ruimte omvaamt mij als een hand een kuit. Kan het, bijvoorbeeld, dat vannacht alle dingen, ook wij, een kubieke meter groter werden? Of kleiner. Dan merken we daar niks van. Ook Hadya. Dan merkt Hadya daar niks van.
(Want wij beginnen hier bij dit lichaam en deze geest. Noem het de dingen in elkaar verpakt benoemen zoals ze zijn in een taal die we niet beheersen, wijzend: oui, c’est ça. Hadya.)
*
Ik strompelde door de Jardin de Luxembourg, voortdurend schoven er kiezelstenen in mijn pantoffels. Ik liet de parelregen op mijn handpalmen vallen, stak mijn tong uit nadat ik een zwerver een glas onder de regen zag houden. De wind waaide langs de bomen, wat me deed denken aan toen ik nog in lege flessen blies.
' ... zo sneed ik de groep in twee helften, die achter me als een opengaande ritssluiting elk hun eigen kant opgingen.'
Oudere vrouwen met regenkapjes om hun schedel gebonden en tennisschoenen aan hun voeten volgden kung-fu lessen bij een Aziaat met een zwaardvormige baard en een wijnrood pak vol zwarte tekens. De Aziaat stond onder een prieeltje. Ik las het uur af van de stokoude armen die als bevroren in de lucht vaststaken; drie uur ’s nachts. Draaide me om en in de verte verwarde ik de hoofden van een massa toeristen met gele appels; pas toen er zich een tekening in de massa vormde, merkte ik de fototoestellen om hun hals op. Wijken deed ik niet en zo sneed ik de groep in twee helften, die achter me als een opengaande ritssluiting elk hun eigen kant opgingen. Ik volgde het spoor appelpitten aan mijn voeten — hoeveel appelpitten zijn er nodig om de Tour Eiffel te vullen, het Louvre, de piramide van het Louvre? Wat als die appelpitten uitbreken, uitgroeien tot appelbomen? — tot ik bedacht: ‘Hier is er niks,’ vervolgd door: ‘waar is Hadya?’ en ik sleepte me, ineens doodsmoe, naar een bankje waar een kind een pakje appelsap met een rietje achterliet. Ik dronk ervan want ik had dorst; in de verte, de zon verblindde me van achter de betongrijze, natte lucht, zag ik dat een standbeeld van een moeder met haar dode zoon smolt en weer stolde; de dijen van de moeder geschaard, de tong in haar open mond badend in regenwater, haar zoon die naakt tussen haar benen stond, op de slapen trossen geronnen bloed, zijn kin op de schouder van zijn moeder. En ik zag hoe toeristen geldbriefjes tussen de bilkaken van de zoon schoven, hoe overal in het park de standbeelden met elkaar vreeën. Aan de uitgang van het park herkende ik Hadya in een standbeeld en ik dacht aan de twee copulerende straathonden van Pompeï tijdens de vulkaanuitbarsting, omdat iemand haar vooroverboog en haar bij de heupen vastgreep.
Snel en gehaast, als betrapt, maakte ik me uit de voeten; keek ik op mijn zakhorloge. ‘Treed binnen,’ stond er boven de mond van de metro in een zwierig lettertype en ik schoot de trappen af.
*
Parijs is onuitputtelijk en ik niet; ik word moe, bijvoorbeeld, en Parijs niet. Ik vraag me af wat het betekent wanneer mensen van een citytrip thuiskomen en ze aan hun vrienden beschrijven hoe mooi Parijs is? Wat bedoelen ze met ‘mooi’? Maar wat bedoelen ze vooral met ‘Parijs’?
Parijs is een volle emmer waar ik in roer en ik merk dat er een gezicht op mijn wijsvinger groeit, en dat ik mij op een hoek van een straat bevind en ik voel dat ik alle categorieën van de logica overstijg en dat iedereen van me verwacht dat ik dat uitleg wanneer ze mij zien.
'... ik zag Hadya en Hadya hand in hand opgloeien tussen de mensenmassa, poserend voor een foto; de steekvlam waar de kerk in was vervat op de achtergrond.'
Een stad als geen ander, de noodzaak van een zesde, synthetiserende zintuig borrelt in mij op waarmee ik Parijs waarnemen moet — alle zintuigen samengebald in de vinger in de emmer — om Parijs waar te nemen zoals geen ander Parijs zou waarnemen. Maar ik neem Hadya waar; als na het staren in een felle lamp, als citroenzuur dat van mijn romp glijdt, als tinnitus, blijven haar vormen op mijn netvlies gegrift.
*
Aan metrohalte St-Michel-Notre Dame stond een wolk mensen te wachten om zich in de cabine te persen; ik ontsnapte naar buiten.
Ik duizelde door alle mensen op het plein; tussen de kringen van kennissen en families wandelden rozenverkopers met ook paternosters en selfiesticks in hun arsenaal; en ik zag Hadya en Hadya hand in hand opgloeien tussen de mensenmassa, poserend voor een foto; de steekvlam waar de kerk in was vervat op de achtergrond. Ik bibberde en zij bibberden en de ruimte trilde mee door een ijzige wind die opstak en de poeder in de rook meevoerde, over heel Parijs, Parijs overdekt met een tapijt van roet en Hadya’s ontelbare voetsporen: Nike, Adidas, Lacoste, een klomp. De Rivier sputterde in stroomversnelling alsof Hadya en de stad het water niet konden slikken, spoelde alles weg.
De Stalen Toren helde af naar het Zuiden; boog als een slappe zonnebloem die je in je hand houdt. Ik vlijde me uiteindelijk neer naast een uitpuilende vuilnisbak, naast Hadya, die zich van me verwijderde als mijn hand, of mijn teen, toenadering zocht, en ik spoot met neusspray en stond weer op. Wandelde op twee meisjes af die elk een babyblauw ballonnetje aan een plastic sliert in de vuist hielden; hun lichamen knipperden als de lichamen van dansers onder een discolicht; en even wist ik dat het sneeuwde op het plein omdat iemand met de glazen sneeuwbol had geschud, waar Parijs per slot van rekening in lag, ja, ik had het genoeg gezien in de toeristenwinkeltjes; daar lag Parijs onder een glazen stolp en als je schudde, sneeuwde het.’
'Parijs rukt me uit mijn schrijfkamer los en propt me er als een kurk in een fles wijn weer op z’n kop in.'
Parijs is een lichaam dat alle redenen van bestaan van mijn leven bevat en niks moet, zal, wil prijsgeven, de tekst is niet af, Hadya is niet af. Parijs rukt me uit mijn schrijfkamer los en propt me er als een kurk in een fles wijn weer op z’n kop in.
Je neemt het allemaal samen; een stad, en je oordeelt volgens je eigen wellust. In Parijs lijkt de buitenlucht dikker op elkaar gepakt. De dingen zijn groter, maar staan even ver naast elkaar als in andere steden. Parijs wil jou en jouw jeugd knuffelen, nadert, maar bevriest net voor zij je raakt; of ketst terug als een streng van een bol deeg; de opgezwollen stad staat stil en ik ren er voor mijn leven in rond op zoek naar Parijs, naar Hadya. Zoals ik weet wat ik heb als ik het in mijn armen of in mijn handpalm houd, wat het inhoudt, wat het betekent; zo kan ik Parijs niet vinden. Ik ben te klein, het past niet mijn broekzak, wij, mensheid, zijn te klein, Hadya past niet in onze broekzak.
Deze tekst kwam tot stand dankzij de schrijfresidentie van deBuren in samenwerking met Stichting Biermans-Lapôtre.
Giuseppe droeg een ingekorte versie van deze tekst voor tijdens Mais oui, Paris! 2017 in Brussel en Amsterdam. Het verhaal groeit sindsdien grillig verder.
Giuseppe Minervini (1994) studeerde filosofie en Westerse literatuur aan de KULeuven. Hij publiceerde proza en poëzie in literaire tijdschriften Gierik & NVT, Extaze, VAT, De Titaan, Het Liegend Konijn, Kluger Hans, Deus Ex Machina, G., DW B, De Gids en literaire platformen Passionate, Hard//Hoofd, De Optimist. In 2016 werd hij geselecteerd voor het talententraject Talent op Tilt, het jaar daarna won hij met een selectie gedichten uit zijn debuutbundel de Leuvense voorronde van Write-Now. Hij publiceerde essays voor kunsttijdschrift rekto:verso en recenseert romans voor HUMO.
Wat is geluk? Giuseppe Minervini vroeg het zich in Parijs af en poogde het per brief aan het geluksconcept zelf voor te leggen. Verder schreef hij een ode aan Alfred Jarry: Neen ajuin!