Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Max Urai laat een jong meisje aan het woord, in een tekst waaruit een vroeg verlangen naar vrouwelijke bevrijding spreekt. Hoewel het meisje gebonden is aan de krachten die haar beheersen, heeft ze ook een plek voor zichzelf gevonden: ‘Wat ik doe en wat ik verlang is door anderen voor me besloten, maar mijn innerlijke leven is van mij alleen’.
Buiten de stadsmuren en voor de hazewindhond uit, die trilt als een horizon: braamstruiken, distels, mosjes, bieslook, vuursteenkiezels met hun onnatuurlijk rechte randen, fluitekruid, de strengen klimop als gemummificeerde miljoenpoten die zich vastklampen aan de muur. Het hondje imiteert bagage in mijn arm. De sleutelbos maakt het geluid van was die droog wordt geslagen op rotsen als mijn been hem raakt. We lopen door het Italiaanse licht de stad uit.
De bekende geluiden van staal. Na drie maanden belegering voelt stilte als een dreigement. Mijn ouders vertelden me pas dat mijn meisje dood was toen ik vroeg hoe laat ze kwam om me te helpen mijn haar op te steken. Haar moeder had haar lijk over straat gedragen, gewikkeld in hetzelfde laken waar ze op in slaap was gevallen. Mijn moeder had haar gezien toen ze door de stad liep, op zoek naar iemand die nog garen had om haar sokken mee te repareren.
Met de frater had ik alle krijgsverhalen in de Bijbel doorgenomen en we waren overgegaan op heidense teksten. De Trojaanse belegering was een beroemd verhaal, zei hij, maar Euripides was de eerste die zich had verdiept in het lot van de vrouwen in de oorlog. Zijn commentaar klonk meer dan normaal alsof hij het inzicht van een ander herhaalde. Hij volgde de regel van het stuk met de punt van een veer terwijl hij voorlas. Achter zijn stem probeerde ik de vrouwen te horen. De schrijver leek vooral te bewonderen hoe goed ze waren in lijden, hoe nobel.
'Wie wil weten hoe ze zich moet voelen kan mijn voorbeeld volgen'
Al deze gedachten bleven binnen. Wat ik doe en wat ik verlang is door anderen voor me besloten, maar mijn innerlijke leven is van mij alleen. De paarden die nog leven stappen achter me, buigen hun hoofd de berm in en bijten zonder te stoppen met hun eidooiergele tanden een tak vast, die ze lostrekken met een zwaai van hun nek. Twee zusjes, nichten van me, zitten op één van hun koetspaarden. Op de bepakking van de ander zit hun papegaai, die dom en vrolijk rondkijkt. En wie ben ik? Hekabé, die haar stadsgenoten moedert? Arme Cassandra? Helena, scherp en snel als een zwaluw?
Verderop stoot een lans door het kleine gat in de nek van een harnas en vernietigt wie er in zit. Bloed stroomt rood en bruin tussen de modder. Ik loop vooraan omdat ik dit als eerste wil zien. Ik ben niet goed in dagelijks leven, maar hier val ik samen met de wereld. Dit is het huis dat ik jarenlang heb gebouwd in mezelf. Wie wil weten hoe ze zich moet voelen kan mijn voorbeeld volgen. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit kalmer ben geweest. Met alle aandacht waar ik toegang toe heb loop ik vooruit. Kijk naar me. Alle treurnis van de wereld bevindt zich in mij. Kijk me aan. Ik ben jong en schitterend.
Max Urai (1991) woont en werkt in Leiden. Naast fictie en essays schrijven maakt hij programma’s bij het Amsterdamse poëziehuis Perdu, zit hij in de redactie van Tijdschrift Ei, schrijft hij recensies voor De Reactor en staart hij naar de muur. In 2018 nam hij deel aan de schrijfresidentie van deBuren in Parijs.