Hier zijn we mijlenver van de winter verwijderd, de zon beukt. Twee mannen bevinden zich in het schilderij. Twee mannen die we niet zien. De ene, wiens plaats wij hebben ingenomen, die naar de auto staat te kijken, en de andere die achter het stuur zit en voorlopig, een paar tellen nog, niet weet dat hij wordt gadegeslagen. De oorlog is al een paar jaar voorbij, vijf jaar misschien, hoogstens tien, maar de man die staat toe te kijken, is hem niet vergeten. Elke nacht beleeft hij alles opnieuw, in een flits. Hoe hij langs de rails rende, de honden, de zaklampen, het ‘stoppen, hände hoch, heraus, schnell’, het geweer in zijn rug, de boeien, de gezwollen huid, de ontwrichte schouder, de wonderolie, het verblindende licht, de onophoudelijke verhoren, en hij voelt dat hij zal instorten, dat hij alles zal zeggen, hen zal verklikken, de namen van wie hij kent, dat hij van held verrader zal worden, maar er is de vertaler, ook een vijand, met zijn lichte haar en zijn ronde brilletje, die zelf geen enkele keer heeft geslagen en die, de seconde voorafgaand aan de algehele ineenstorting, zijn verwoed beukende landgenoten toeschreeuwt: ‘Genoeg voor vandaag!’ Op dat moment houdt alles op. En het voelt als een bevrijding. Een beetje daglicht om de nacht op een afstand te houden. En de man die vandaag voor de benzinepomp staat, wordt teruggebracht naar zijn stenen cel zonder bank, zonder water, zonder eten, zonder licht. Als een beest. Maar in die cel zit een mens die zijn broeders niet heeft aangegeven.