De wolven
Iemand heeft de jager in de stoel gezet, zijn jas als een konijnenvel
op de verwarming te drogen gelegd, ik heb voor de zekerheid van
te voren de avond in mijn boek geschetst en de zusters in witte
zakdoeken gewikkeld; het kostuum van een naderend afscheid.
Moeder, fluister ik zachtjes, de wolven staan bij de deur te wachten
op een schot, en ik lig hier met een lichaam van carbonpapier tot
iemand mij overtrekt voor een betere winter van mezelf. Ik zou
hem willen zeggen dat de stoel alleen voor bezoek is, voor goed
volk, iets anders verdraagt hij amper, ja enkel soms een stapeltje
schone kleding voor de dag van morgen, maar geen jagers met
vogelzware gedachtes. Vanuit mijn raam zie ik de zee die troebel
is van gemis nu ik niet meer aan zijn zijde loop maar als een
kokmeeuw boven hem zweef, en ik kijk weer naar de jager in de
stoel, hij zit wat lafjes door mijn laatste dichtbundel te bladeren
alsof het plakjes vleeswaren zijn die hij op versheid test, citeert
af en toe een zin die ik bij veel mensen vind passen maar niet
meer bij me zelf, de jager lacht om alles wat ik over de dood, zo
jong nog in hoe ik mezelf het overleven toeschreef en ik weet: als ik
hem zat ben kan hem zo weer laten gaan, hem zeggen dat hij nog
niet nodig is, niet nu want ik ben het die hem heeft geschetst.