Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Koen Peeters schreef op uitnodiging van deBuren een literaire reflectie vanuit het ambivalente woordenpaar ‘koloniaal geluk’. De auteur droeg de tekst voor tijdens Nacht van de Geschiedenis 2017, die dat jaar in het teken stond van 'geluk'.
Ik ben een schrijver uit België, Koningin Elisabethlaan 12 Leuven, antropoloog van opleiding, en daarmee heb ik meteen mijn beperkingen aangegeven. Ik zal u een diamontage tonen, maar door omstandigheden en onhandigheid raakte de volgorde van mijn dia’s verstoord, waardoor ik het verhaal wat aangepast heb aan de volgorde van de beelden. Dat komt doordat de dingen, lijkt mij, de hele tijd van plaats veranderen, ook het schilderij waarover ik het zal hebben is verhuisd, en zo wordt het nooit meer zo eenvoudig als het vroeger is geweest.
Hij droeg een lichte grijze zomertrui, een gelijnd hemdje, hij was gebruind, blauwogig. Hij keek mij aan, bekende meteen dat hij hield van oude legermusea, uniformen met kokardes en goudborduursel, en ook van vuurtoren-schaalmodellen, oude familie-fotoalbums, collecties krantenknipsels, of bundeltjes brieven verborgen in een koloniale kast.
Hij heette Harm. Historicus van beroep, verbonden aan het Rijks, en hij zag hoe ik stond te kijken naar een schilderij hier op de koloniale afdeling. Links van het schilderij hing een groot Dajakschild uit het vroegere Borneo, Schild van een Atjeeër. Er stond een demon op met grote ronde ogen. Rechts hing een bruut portret van een zwarte huurling.
Daartussen hing het schilderij.
‘Een Nicolaas Pieneman,’ zei Harm.
‘Wellicht geen meesterwerk,’ zei ik vriendelijk.
‘Verdienstelijk,’ glimlachte hij. Op de vergulde lijst in een cartouche stond de titel ervan: ‘De onderwerping van den hoofd-muiteling Dipo-Negoro aan den Luitenant Generaal De Kock. Einde van den oorlog op Java, 1825 – 1830.’
‘Kijk,’ legde Harm uit, en een uur later stonden wij nog steeds in de koloniale zaal voor het schilderij van Pieneman.
Aan de Nederlandse residentie, op de overdekte veranda staat een militair, luitenant-generaal De Kock. Onder een wapperende Nederlandse vlag wijst De Kock met krachtig gebaar de koets aan waarmee rebellenleider Diponegoro zo meteen wordt afgevoerd in ballingschap. Nog even is Diponegoro omringd door de zijnen. Hun speren liggen al op de grond.
Wij schrijven 1830. Diponegoro leidde het gewapend protest tegen de Nederlandse bezetter. Boeren en hoge adel kwamen in opstand tegen de landbouwpolitiek, maar het Nederlandse koloniale leger was sterker. De guerrilla van de Javanen stopte slechts toen ze leider Diponegoro bij de onderhandeling gevangen namen en in ballingschap zetten.
Ik bekeek indringend het schilderij, vooral het gezicht van die verslagen Javaanse prins wilde ik zien. Hoe voelde verslagenheid? Harm zag mij loeren; hij haalde een Indonesisch biljet van 100 rupiah uit zijn portefeuille. Daarop stond diezelfde Diponegoro. Tulband, in hemd en jas, een kris achter de geborduurde sjerp. Een fijn, ja edel gezicht, wakkere open blik, afwachtend.
Harm zei: ‘Diponegoro verdiepte zich graag in legendes en islamitische teksten, hij was een studax met aanleg voor mystiek. Slechts door omstandigheden werd hij guerrillastrijder. Hij en De Kock spraken af om te onderhandelen. Geschenken werden uitgewisseld. ’s Ochtends, op het eind van de ramadan, vonden de delegaties elkaar in het residentiehuis. Het gesprek ontaardde, De Kock reageerde getergd, en met ingehouden woede arresteerde hij Diponegoro.’
‘Dat was niet zo fair?’
‘Ja, het was zelfs “onedel en oneerlijk”, zo omschreef militair De Kock het zelf, maar hij stopte hiermee het conflict snel en efficiënt. Eindelijk zou Nederland de moderne kolonie kunnen vestigen, als een voorwaarde voor een nieuwsoortig koloniaal geluk. De Kock werd geprezen en geadeld tot baron. Enkele maanden later vroeg De Kock aan schilder Pieneman het historisch moment vast te leggen. Het schilderij was bestemd voor eigen gebruik. Het werd opgehangen in zijn huis, als een bewijsstuk, als een totem van de familie die nu adellijke titels mocht dragen.’
Harm zei me dat hij altijd al geïntrigeerd was door militairen, ook huurlingen met eervolle littekens. Het was dat vreemde samengaan van bruut geweld en eergevoel. Harm wilde zien én begrijpen hoe het gewicht van geschiedenis op schouders van mensen terecht kan komen.
Via het schilderij van Pieneman trachtten wij nu in het hoofd van luitenant-generaal De Kock te kijken.
Militair De Kock: krachtig, zonder schaamte. De Javanen: verslagen, knielend of op de grond. Prins Diponegoro: blijkbaar in berusting. Dit schilderij was een krijgstrofee, maar ook een verantwoording. Rekenschap werd afgelegd: misschien gaf het een uitleg achteraf over een vervelende kwestie. Misschien was het een kleine schuldbekentenis. Want een militair voert bevelen uit maar breekt toch geen woord? Of was dit geschilderd om zoals in het wajang-spel een kwade geest te bezweren?
Voorwerpen. Niets is wat het lijkt in de menselijke geschiedenis, want zij is lastig en eigenzinnig. Als weggeveegd stof wacht de geschiedenis geduldig onder de deurmat. Geduldig, tot wij erover struikelen. Het lijkt mij soms dat bepaalde voorwerpen daarin een bijzondere rol spelen. Zij verschijnen aan ons, en spreken zoals mensen.
In sommige voorwerpen is oud geweld aanwezig, een uitstralende pijn: het voorwerp doet ons onmiskenbaar raden wat het precies in gedachten heeft.
Vooral als het voorwerp beweegt, begint het voorwerp te spreken. Voorwerpen bewegen zich net als mensen in tijd en ruimte. Beweeg het voorwerp, dan begint het te spreken.
Nog even over die kwade geest die De Kock wou bezweren. Ik zei het al, ik ben een schrijver wat betekent dat ik ongeoorloofde verbanden leg. De verleiding is groot een verbinding te maken met De stille kracht, Couperus’ boek uit 1900, waarin resident Van Oudijck in een conflict met de lokale regent ten onder gaat. Hoe? Door goena goena, een subtiele betovering door een onzichtbare tegenstander. Couperus voert de klassieke paranormale verschijnselen op, als barstende glazen, dansende tafels, vreemde geluiden in huis. En ook, een hopeloos overspelige vrouw wordt bespat door bloedrood sirihsap. Erger nog is wat in het hoofd van de resident gebeurt. Couperus spreekt van ‘een stille geheimzinnige woede, die als een kratervuur in hem werkte’ (p317). Het is de onrust van de heerser, het onheilspellende zwijgen van de gekoloniseerde.
Couperus’ boek verscheen in 1900. Dat is ook het moment waarop het boek van Joseph Conrads Heart of Darkness verscheen. Dat ging net zo over het duistere in de kolonie, zij het dan in Congo, over koppensnellers en het zwarte in de mens zelf.
Was De Kock trots of bang, of beide? Hij wilde toch maar het koloniale geluk vestigen? Wilde De Kock zijn onrust bezweren met zijn schilderijtje? Het schilderij van Pieneman kwam in 1900 terecht in het Rijksmuseum, eerst als bruikleen, dan als schenking.
Nog even over voorwerpen, ik zei al dat voorwerpen een eigen stem hebben, zeker als ze verbonden zijn met geweld. Dat was ook zo in de koloniale afdeling van het Rijks. Vlakbij het schilderij van Pieneman stonden Aziatische kanonnen, high tech van de zeventiende eeuw, met Europese baroksignatuur maar vervaardigd in Azië. Er stond een rek met speren.
Voorwerpen houden niet op met spreken. Ze waren meegenomen als buit, trofeeën van een oude overwinning. Ze spreken over de tijd heen, zelfs namens een volk, over een oud onrecht en misschien kondigen ze zelfs de toekomstige machtsgrepen aan.
Harm vroeg mij me om te draaien: achter ons hing een groot zelfportret van Raden Saleh, een genaturaliseerde Indiër. Hij was de eerste Indonesische kunstenaar die in Europa ‘mocht’ studeren. Een weldoener herkende Salehs talent en deed hem in de leer bij Kruseman, toen hoog aangeschreven in Den Haag.
Saleh werd een verdienstelijk schilder van portretten van mensen en wilde dieren. Tijdens zijn verblijf in Nederland merkte hij dat Nederland een klein land was, en bovendien in conflict met Zuid-Nederland.
Ondertussen, in het rustige Java, ondergedompeld in koloniaal geluk, stierf Diponegoro, na 25 jaar ballingschap. We waren dan 1855. Opmerkelijk: twee jaar later schilderde Saleh de scène van Pieneman opnieuw. Het schilderij van Saleh is bijzonder als we het vergelijken met de Pieneman. Opnieuw trachtten we nu in het hoofd van een schilder te kijken.
De titel van het schilderij is anders. ‘De overgave’ heet nu: ‘De arrestatie. Diponegoro’s mannen dragen duidelijker Javaanse kleren, en Diponegoro die bij Pieneman het valsspel lijdzaam aanvaardde, blikt nu opstandig op. En ook dit, Saleh schilderde opzettelijk de Nederlanders met grote hoofden. Dikkoppen. Saleh schonk het schilderij aan de Nederlandse koning toen hij terugkeerde naar Azië.
Was dit Salehs antwoord op Nederlands koloniale geluk?
Harm knikte: ‘Diponegro is vandaag een nationale held in Indonesië. Er zijn standbeelden van hem, hij komt voor speelfilms en straatnamen. Het schilderij van Saleh hangt in het Staatspaleis van Indonesië.
Voorwerpen. In Indonesië spreekt men van pousaka, een erfstuk waarin de voorvader verder leeft.
Het voorwerp nodigt ons uit ons te verplaatsen in de voorvader.
Sommige voorwerpen zijn uiterst krachtig, ze zijn gemaakt en gebruikt ter meerdere eer en glorie, en nu staan we opnieuw stil bij dat moment in de geschiedenis.
Het voorwerp dwingt ons onze positie opnieuw te bepalen. We verplaatsen ons in het oude, nieuwe dilemma.
Wat later liepen Harm en ik langs het grote portret van Koning Willem I. Naast het immense De slag bij Waterloo, nog zo’n verdienstelijke Pieneman, hing die Willem I. Het schilderij hing ooit in Java maar werd vrolijk teruggestuurd bij de onafhankelijkheid. Groot man. Ik keek ter hoogte van zijn kruis. Willem I wees naar een kaart op Java, waar hij nooit was geweest. Gek, dat was net als onze Belgische Leopold II die nooit zijn kolonie bezocht.
De geschiedenis hangt met haken en ogen aaneen, dat weten we. Maar zelfs wie - bruutweg - de koloniale geschiedenis van Nederland en België vergelijkt, ziet gelijkenissen. Nederlands-Indië en Belgisch-Congo. Gebiedsuitbreiding overzee, de beschaving brengen, koloniaal geluk. Hun grondstoffen interesseerden ons. In België ging het om ivoor, rubber, koper, diamant, goud. In Nederland om specerijen als nootmuskaat, foelie, koffie en thee. Boeren moesten 20 % van hun land ter beschikking stellen van de staat, taks werd geheven, de bevolking verzette zich actief of passief. Verplichte teelten doen hongersnoden ontstaan. Er waren de donkere pagina’s van bruut geweld van de koloniserende partij, en tegelijk was er het zogenaamd beschavingswerk als wegeninfrastructuur, de geneeskundige vooruitgang, wetenschappelijk werk als schedels meten. Als mensen uit Indonesië of Congo dan in Europa studeren of er gewoon zelfs komen, worden liberale ideeën verspreid. En plots is er onafhankelijkheid.
Ongeloof dat die onafhankelijkheid zo snel kan komen, zogezegd als een dief in de nacht. Na drie eeuwen plots die Japanse bezetting, en onmiddellijk na de tweede wereldoorlog gebeurt het al. Sukarno neemt de macht. Onafhankelijkheid in 1949. Dat ze er nog niet klaar voor waren? Dat was dan zeker het geval voor Belgisch-Congo waar amper tien Congolezen universiteit hadden gelopen. Niemand is ooit klaar voor onafhankelijkheid, laat staan voor de toekomst. Dat leert leert ons de geschiedenis, dat vertellen de voorwerpen in een neogotisch museum als het Rijks, of in het neoclassicistisch Afrikamuseum van Tervuren.
Het koloniaal geluk. Wij, Nederlanders en Belgen, dachten dat we ginds koloniaal geluk zouden installeren. Dat zij het zelf amper beseften, dat wij beter wisten, dat het moment later wel zou komen. We konden hen vooral goed gebruiken. Niet alleen voor delfstoffen en specerijen, maar we vonden er ook ons andere, donkere zelf terug. In de wajang-performances de strijd tussen goed en kwaad. Op Borneo en in Congo de koppensnellers en kannibalen, het gewelddadige slachten van waterbuffels, de verhalen over fetisjen en bijgeloof en dwaze voorouderverering.
Onze geschiedenis en onze musea, dat is onze voorouderverering. Artistieke, historische voorwerpen zijn, als we hun verhaal beluisteren, krachtvoorwerpen, talismans, fetisjen. Ze nodigen ons empathisch uit, maken ons ongemakkelijk of kwaad, en begeesteren of beheksen ons. Telkens als deze voorwerpen verplaatst worden, gaan ze open. Plots blijken mensen te verschijnen, ze worden opgeroepen door die voorwerpen zelf.
Telkens opnieuw moet het voorwerp onderzocht worden. Soms heel praktisch en technisch: het moet gerestaureerd en ontdaan van oude modder en schimmels, spinsels en schroeiplekken en bloed. Soms heel administratief: documentenonderzoek over militaire acties, excessen tussen ’45 en ’47.
Het voorwerp laat zich gewillig openen, als een volle doos. Zeker als het gaat over erfgoed, bruiklenen, schenkingen, onverdeeldheden. Dan valt de lichtstraal van de geschiedenis, van de empathie met de voorouders, op ons en kunnen we in de geschiedenis het eeuwig menselijke zien, het grote en vooral het kleine. Voorwerpen maken ons groter dan onszelf.
Toen ik in Congo was voor onderzoek, voor mijn recente roman De mensengenezer, wilde ik een souvenir meebrengen. In Kinshasa ging ik naar de Rue de Commerce, in het centrum van de stad. Jonge mannen, die mij aanspraken met Vous cherchez?, hadden rijen horloges, broekriemen en dassen gedrapeerd op een onvermoeibare arm, en in hun handen hadden ze ook goud, of toch iets dat schitterde. Ze wezen aan wat in de winkeltjes lag. Rollen stof, ondergoed, jeansbroeken en hemden, fruit dat ik nooit eerder zag. Ook koeienmagen, en plastic speelgoed uit China, en overal waar ik liep, hoorde ik fluisteren mundele mundele, ja, wij waren de witte mannen, en de enige niet-zwarten die ik die zag waren een Libanees en enkele schuchtere Chinezen.
Bedelaars noemden mij Preza van President, en Igwe, zoals de Yoruba hun koning noemen, dat hadden ze opgepikt uit films. Of ze zegden: ‘Ik kan niet leven zonder u’, doodernstig en direct daarna lachten ze, en ik wist niet of ze daarmee mij of zichzelf uitlachten.
In de Avenue de Justice in de wijk Gombe zat een volwassen blanke in bloot bovenlijf in het gras. Hij had kort vreemd kroeshaar, hij was te rozig, zag ik, te ongebruind om blank te zijn. Hij was een albino en heette Damien, hij lachte ongemakkelijk. Vreemd gebroken tanden. Hij waste auto’s vol overgave, het schuim in grote vlokken op zijn witte vel.
Achter hem stond een voorwerp dat hij leek te verkopen. Het was een dambord, dacht ik. De vlakjes waren weinig zorgvuldig aangebracht in gelig en mauve-grijs. Er zat een kader rond die mee was geschilderd en het was vervaardigd van een gerecupereerd paneel, ik weet niet van wat. Het bord kostte 7000 Congolese frank. Ik kocht het voor 6 dollar. Hij vroeg of hij er nog meer voor mij moest schilderen.
Het voorwerp staat nu in mijn woonkamer. ’s Avonds kijk ik ernaar. Ik vraag me af wat het betekent. Is het een dambord? Een geometrisch schilderij? En was dit bedoeld als een zwart-wit patroon maar bij gebrek aan de juiste kleuren koos de schilder beige en paars? Hadden die kleuren iets te maken met zijn albino zijn? Ik weet niet eens of hij het zelf geschilderd had? Beschouwde hij zich überhaupt als schilder?
Ik ging ook nog kijken naar het Melkmeisje van Vermeer en de Nachtwacht van Rembrandt, groots en aanzuigend, maar keerde terug langs de koloniale afdeling. Ik zag scherp hoe, zoals ’s ochtends vroeg in de tuin, overal dunne ragdraden hingen, tussen het zelfportret van Saleh, de overgave die een arrestatie was, de speren en antieke kanonnen.
‘Ik moet je nog iets zeggen,’ zei Harm. ‘We lenen de Pieneman uit voor de tentoonstelling Europalia Indonesië in Brussel. We zullen hem afhaken met zachte handschoenen. In een op maat gemaakte kist reist hij met een gespecialiseerde koerier naar Brussel. Daar zal de Pieneman hangen tussen andere Indonesische kunstwerken.’
Hij keek mij aan.
‘De Saleh?’ vroeg ik.
‘Ja, dat was het plan, om ‘De arrestatie’ naast ‘De overgave’ te hangen. Dat die twee elkaar eindelijk in de ogen zouden zien, maar er zijn problemen met de klimatisatie. De Saleh is te fragiel, heeft men laten weten. Maar na Brussel reist de Pieneman naar een tentoonstelling in Singapore, en daar zal hij hangen naast de Saleh.’
Ik vroeg hem wat ze in het Rijks in de plaats ervan gingen hangen.
‘Waarschijnlijk dit,’ zei hij en toonde in een boek een aquarel van een Javaans dorp, met vooraan acht gespietste hoofden van muitelingen.
Voorwerpen hebben een stille kracht die we pas merken als ze verschijnen aan ons.
Als ze bewegen.
Als ze samengebracht worden met andere voorwerpen.
Als ze verdwijnen.