Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
In de zomer van 2016 ging Tiemen Hiemstra met deBuren mee op schrijfresidentie in Parijs. Hij bezoekt het graf van Cortázar en schrijft de auteur een brief. '... toen ik daar stond aan je graf maakte zich een mild soort euforie van mij meester. Plots geloofde ik dat jij echt had bestaan.'
Lieve Cortázar,
Je hebt er waarschijnlijk niet veel van gemerkt, maar ik stond laatst bij je graf. Het was flink zoeken geblazen. Het kerkhof in Montparnasse is tegenwoordig een soort ondergronds equivalent van een dagjesstrand op de heetste zomermiddag. Een uitgestrekte lappendeken van schots en scheef aan elkaar geplakte ligplaatsen. Geen vrij plekje aan te wijzen. Op het heuveltje waar jij ligt, staan de grafstenen zo dicht op elkaar dat het moeilijk voor te stellen is hoe dat er ondergronds met de kisten aan toe gaat. Liggen jullie simpelweg schouder aan schouder tussen elkaar ingeklemd of is men op den duur over moeten gaan op stapelen? Het zal er hoe dan ook een feestelijke bedoeling zijn.
Jij bent nummer 21. Dat wil zeggen, bij de ingang van het kerkhof hangt een plattegrond met nummers die corresponderen met de graven van beroemde mensen. Susan Sontag is bijvoorbeeld nummer 87, André Citroën nummer 152. Jij bent beroemd mens nummer 21. 21 van de tweehonderd-nog-wat. Voel je daar iets bij? Ik hoop en veronderstel van niet. Blijkbaar is het een populair tijdverdrijf, het bezoeken van beroemde doden. Waarom? Ik zou het mezelf moeten vragen. Het moet iets te maken hebben met de fysieke nabijheid van de dode. Ook al is er waarschijnlijk weinig van over, de persoon in kwestie ligt daar wel twee armlengten onder je voeten. Ook al is wat daar ligt slechts het lichaam, dat wil zeggen het omhulsel, waar een persoon het zijn leven lang mee moest doen, het is wel het omhulsel waar hij het zijn hele leven mee moest doen. Ach, daar bestaan nu ook weer zoveel uiteenlopende ideeën over. Het lichaam als vleesgeworden ziel, de ziel als complexe uitloper van de stofwisseling. Niets nieuws onder de zon, naar ik geloof. Hoe het ook zij, toen ik daar stond aan je graf maakte zich een mild soort euforie van mij meester. Plots geloofde ik dat jij echt had bestaan. Daarvoor geloofde ik dat ook wel, maar anders. Het drong nu met volle windkracht tot mij door dat jij niet slechts een legende bent in mijn hoofd, een spook in de literatuurgeschiedenis, maar dat, hadden onze levens elkaar overlapt, het in theorie mogelijk was geweest je de hand te schudden. Dat je een mens was in feite. Op een vreemde manier kon ik dat eerst niet goed geloven. Misschien wel omdat je boeken zo sterk tot mij spreken dat ze het menszijn van je over hebben genomen. Zou dat kunnen? Ik had je graag de hand geschud in ieder geval. Stom dat er zo’n steen met je naam erop voor nodig is om dat in te zien.
21 is in Rayuela het hoofdstuk waarin Oliveira zich beklaagt dat hij altijd maar langs de zijlijn van het leven staat en nooit er middenin. Hij noemt La Maga zijn rechter, omdat zij hem veroordeelt door volledig op te gaan in het leven. Het is een vervelend toeval dat net dit hoofdstuk dat mij van alle 155 hoofdstukken het meest raakte overeenkomt met het nummer van je graf. Zoiets maakt bijgelovig. Wat als er toch een geheime boodschap schuilgaat achter de dingen van alledag en ik met mijn atheïstische kop van “Botsende deeltjes, niets dan botsende deeltjes!” niet luisteren wil? Het blijft toch vreemd in de wereld geworpen te zijn en dan maar aan te moeten nemen dat je een klomp atomen bent in een oeverloze oceaan van nog meer atomen. Atomen die er altijd al waren. Waarom zijn er atomen? Omdat het nu eenmaal zo is. Get used to it. Ik vermoed dat de weigering dit te slikken in principe niet ongezond is. Gorgelend sla je jezelf ook wel door het leven. Misschien is dat wel de grootste troost die ik put uit je boeken. Ze lopen over van het gegorgel. Niets aan kunnen nemen. Aan alles twijfelen. Alles tegen elkaar afwegen. Uit pure ellende er een spel van maken. Opgaan in het spel. Provoceren om anderen bij het spel te betrekken en uiteindelijk het spel dat zich tegen je keert, je hoofd met beide handen vastpakt en zegt: “Ik ben het leven niet, ik ben de dood.” Het lot van de gorgelaar.
Bij wijze van spel beeldde ik mij aan je graf in hoe jullie onderaardse feestje eruit zou zien. Ik zag jou samen met André Citroën aan een toog zitten. André Citroën klaagt dat hij zich het hiernamaals toch een stuk etherischer had voorgesteld. Eerder een abstract soort welbevinden dan dit schaamteloze pinten hijsen. Jij neemt een slok van je bier en zegt dat met terugwerkende kracht alle voortekenen op aarde daar waren. “De kerk moest het altijd al afleggen tegen het café”, zeg je. “Zeker als het aankwam op biechten en epifanieën. ” Dan verschijnt Sartre plots in jullie midden. “RAKAKAKAKA”, krijst hij om onmiddellijk weer te verdwijnen. “Wat is er met hem aan de hand?”, vraag je. “Hij heeft gisteren besloten dat de hemel geen hemel mag heten zolang er nog gereflecteerd wordt”, antwoordt Citroën. “Naar eigen zeggen gaat hij er streng op toezien dat niemand hier zich ook maar probeert te verheffen boven het drinken van bier en het schoonlikken van de vingers na het eten van borrelnootjes.” Je lacht. “Jean-Paul. Wat een heerlijke naam eigenlijk. Jean-Paul, Jean-Paul, Jean-Paul.”
Ben ik warm? Onzinnige vraag. Natuurlijk is dat exact hoe het eraan toegaat. Mensen als jij die gedurende hun leven de fantasie genoeg water gaven, hebben ongetwijfeld geleerd los van de hersenen te kunnen denken en daarmee het eeuwige leven veilig te stellen. En hoe zou de door jouw verbeeldingskracht geschapen hemel er anders uitzien?
Voilà, zie daar de milde euforie en de onvermijdelijke guitigheid die ermee gepaard gaat. Het moet gezegd dat ik bij het bezoek aan je graf al behoorlijk wat kilometers in de benen had. Montparnasse vormde het eindpunt voor een wandeling langs alle Parijse locaties die in Rayuela letterlijk vernoemd worden. 36 zijn het er. Goed voor acht uur wandelen. Ik had de locaties op een kaart aangeduid en moest een soort schuine, langgerekte ‘M’ lopen van noordoost naar zuidwest om ze allemaal aan te doen. Van de straat waar Oliveira woont en het ziekenhuis waar La Maga baby Rocamadour naartoe brengt, tot het appartement van de verbitterde pianiste die Oliveira op een miezerige namiddag opscharrelt. Eindeloos zou ik je kunnen vervelen met verhalen over hoe Parijs veranderd is ten opzichte van de jaren vijftig, maar je hebt er zelf nog tot in de jaren tachtig gewoond, dus ik zal me beperken tot een van de meeste recente en in het oog springende ontwikkelingen. Soldaten, jawel. Er patrouilleren tegenwoordig soldaten door de straten van Parijs. Ze doen een vaste ronde in Saint-Germain-de-Près. Ze staan op wacht bij de Nôtre Dame. Ze mengen zich tussen de mensenmassa in de metro van Châtelet. Dit alles vanwege een aanslag die betrekkelijk recent in Parijs werd gepleegd en waar meer dan honderd mensen bij omkwamen. Dat bracht begrijpelijkerwijs nogal wat maatschappelijke en politieke onrust met zich mee en sindsdien staan er dus soldaten op straat. Meestal behoorlijk onwennig. Ze vermijden angstvallig het oogcontact met iedereen die hen passeert. Hun houding en uniform drukken plichtsbesef uit, maar op hun gezichten staat schuld te lezen. Sorry, dat we met onze wapens jullie flaneerfeestje verpesten. Een enkele soldaat grinnikt ongemakkelijk wanneer een toerist hem fotografeert, de meesten houden zich van de domme en doen alsof ze het niet zien.
Waarom vertel ik je dit? Je kan dit nieuws waarschijnlijk als kiespijn missen; ik zou ook alleen maar opgelucht zijn dat ik niet langer kennis hoef te nemen van al het wel en wee in de wereld. Ik vertel het je omdat mij een onbeschrijfelijk gevoel van vervreemding bekruipt wanneer ik door jouw ogen naar het Parijs van nu probeer te kijken. Had iemand jou in de jaren tachtig verteld dat er nu soldaten door Parijs zouden patrouilleren dan had je waarschijnlijk raar opgekeken. Je had je er een voorstelling van kunnen maken, maar zou het desondanks als uiterst onwerkelijk hebben ervaren. Precies zoals ik mij een voorstelling kan maken van hoe Parijs er in jouw dagen uitzag zonder dat ik ooit zal weten hoe het werkelijk was. Alle documentatie ten spijt. Het speelt zich allemaal af onder een glazen stolp. Klein en overzichtelijk, maar ook ver en vreemd. Je zou de stolp zo graag willen oplichten om eraan te ruiken, maar een onbekende wet lijkt ons daarvan te weerhouden. Of toch? Zoals gezegd kwam jouw bestaan mij aan je graf plots een stuk werkelijker voor. Als kreeg ik door de laatste deur te zien waar je doorliep een vermoeden van de slentertocht die eraan vooraf ging. Een vermoeden dat mijn kille voorstelling van jou, van de stad waarin je leefde plots aderen gaf, en ogen ook, iets om mee terug te kijken. In mindere mate ervoer ik dat ook tijdens mijn wandeling langs de pleinen en huizen uit Rayuela. Zo ingesteld als ik was op het vinden van restjes Rayuela in het veranderde straatbeeld, zag ik hier en daar op een straathoek of tijdens het gedachteloos bekijken van het aanbod in een willekeurige etalage, vanuit mijn ooghoek, werkelijk personages uit Rayuela achter mijn rug langs wandelen. La Maga drentelend, Oliviera met beide handen in zijn zakken en Ossip die in zijn oor peuterde zonder dat hij het zelf door leek te hebben. Perfect onbewaakt als deze momenten waren, was er niets in mij dat twijfelde aan de echtheid van hun verschijning. Ik wist dat ze zich niet om zouden draaien als ik hun naam zou roepen, maar ze zouden kort hun pas inhouden en dat was genoeg. Slinks door een scheurtje in de werkelijkheid gluren, zo voelde het. De atomen een pootje lichten. Krijgt de gorgelaar zo alsnog gelijk? Veel dichter bij de mystiek zal hij in ieder geval niet komen. Zoals je schrijft in hoofdstuk 21 zijn ‘metafysische rivieren’ voorbehouden aan de La Maga’s van deze wereld. De gorgelaar kijkt toe vanaf een brug. “Ik beschrijf, ik definieer, ik verlang naar die rivieren, zij zwemt er in.”
Voor ik je weer met rust zou laten en terug zou gaan naar mijn verblijf wilde ik op zijn minst nog een laatste groet uitbrengen. Je denkbeeldig de hand schudden. In Rayuela laat je Oliveira langs het kerkhof van Montparnasse wandelen terwijl hij een folder leest met aanbiedingen van kwakzalvers en waarzegsters. Hij verfrommelt de folder tot een prop en werpt hem over de muur in de hoop dat de prop op het graf van Beaudelaire belandt. Even heb ik erover nagedacht de flyer van een biomedisch centrum die ik toevallig in mijn tas had zitten -een paar weken terug had ik overwogen als proefpersoon deel te nemen aan een medicijnenstudie- te verfrommelen en op jouw steen te leggen met de mededeling “van Beaudelaire”. Net op tijd leek mij dat wat overdreven. Ja, het viel mij zwaar een geschikt ritueel te vinden. Een passage uit Rayuela voorlezen leek mij te klef. Mijn exemplaar van Rayuela achterlaten vond ik zonde. Uiteindelijk heb ik het gelaten bij het roken van een sigaret. Gauloise natuurlijk. Een stokje Parijse dweepzucht. Dat wat jij zo verfoeide, maar enkel en alleen omdat je er zelf zo’n hang naar had dat zelfs je personages Gauloise roken. Onontkoombare kitsch, als je het mij vraagt. Wie nergens mee dweept, houdt geen leven meer over. Het leek mij gepast. Ik heb een paar trekken over je graf uitgeblazen zodat je mee kon roken. Volgens mij kon je daar wel om lachen. En anders vind je het misschien vermakelijk om te horen dat Gauloises inmiddels is opgekocht door Imperial Tobacco en dat de sigaretten nu in Polen worden vervaardigd, maar dat op de pakjes nog altijd ‘Liberté toujour’ staat geschreven.
Hoofdstuk 21 eindig je met de zin: “Maar ondanks al die zelfverzekerdheid voel ik een zinloos verlangen om ergens medelijden mee te hebben, om het hier binnenin me te voelen regenen, dat het eindelijk zal regenen en naar aarde ruiken, naar levende dingen, ja, naar levende dingen.” Weg ironie, weg brug, plons in het water. Ik heb geen medelijden met je, dat zou misplaatst zijn, ik kan alleen maar zeggen dat wat je aan stem op papier hebt achtergelaten nog altijd resoneert met het menselijk hart, met dit menselijk hart.
Gorgel in vrede,
Tiemen
Deze tekst kwam tot stand op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlandse Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.
Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Tiemen Hiemstra (1991) is schrijver van fictie en essays. In 2015 studeerde hij af aan de afdeling Woordkunst van het Antwerpse conservatorium. Hij publiceerde in tijdschriften en internetplatforms als nY, Tirade en hard//hoofd en haalde de finale van wedstrijden als Write Now! en de VPRO Bagagedrager.