Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Fabienne Rachmadiev was in 2015 met deBuren in Parijs. Ze ging op zoek naar Nadja, het personage uit André Bretons gelijknamige boek. Haar literaire zoektocht mondde uit in dit essay.
'‘Tres bien - merci beaucoup - bonne journée.’ Al mijn Frans voor de dag in één keer erdoorheen.'
Je est un autre.
- Arthur Rimbaud
Mon œil qui pleure c'est à cause du vent.
Mes absences c'est du sentiment.
- Christine and the Queens
Wie ben ik?
Denk ik daar wel eens over na? – Ja, soms. Liever niet.
Qui suis-je? Zo begint Nadja, van André Breton. Ooit gelezen, maar wie is Nadja? Wel de kaft onthouden. Op de Franstalige editie staat een tekening van een hand en het halve gezicht van een vrouw en een hartje met daarin de naam Nadja.
Op zoek naar het boek duik ik de opslagruimte in waar, sinds ik geen vaste verblijfplaats meer heb, al mijn spullen in dozen staan opgestapeld in een solide tetris-constructie. Nadja, tu es où? Ik verschuif een doos met schoenen, een doos met dvd’s, oude kampeerspullen (komen van pas?), een doos met reisgidsen (geen Parijs), nog meer schoenen, tot mijn allenige schaamte. Een doos scheurt open, te zwaar beladen met studieboeken, over kunst en over filosofie, maar daar heb ik niets aan. Geen Franse pockets, geen Nadja. Waar ben je, waar ben je?
Volgens mijn telefoon is het buiten tweeëndertig graden, hier binnen denk ik veertig. Ik vind haar niet, ik geef het op. Ik ga Nadja wel zoeken in Parijs, eerst naar buiten, waar er (vast) dingen wachten.
De pain-au-chocolat kan inmiddels ook wel voor lunch doorgaan. Het is très chaud, de stad nog niet leeg, maar leegrakend. De stop uit een bad en ik zie het zeepvuile badwater in een mooie kolk verdwijnen en – zou ik van bovenaf naar Parijs kijken – de auto’s in steeds grotere getallen links rechts afzakken naar de périphérique.
Steeds meer rolluiken dicht, het zijn de hondsdagen. Wat verleent de dagen scherpte? De Tour is nog bezig. Wie draagt er een gele trui, dat weet ik eigenlijk niet. Ik zou een krant moeten lezen, etc. – het blijft bij de gedachte. Augustus vol van stro hangt al boven de stad en het is augustus die de stop straks uit het bad gaat trekken.
Mijn voorlaatste bezoek aan Parijs was precies vier jaar geleden: voor de gesloten poort van Cimetière du Montparnasse. Nu een herkansing: de poort staat open, er is een vriendelijke suppoost. Bonjour mademoiselle! Zingend alsof ik de enige bezoeker ben. Slechts toevallig loop ik langs Charles Baudelaire, Samuel Beckett, Marguerite Duras, de kus van Brancusi, die me ondanks fel zonlicht in het lelijkste hoekje van dit kerkhof toch, denk ik, een klein beetje, een beetje maar, ontroert. Maar dat is plaats en herinnering. Of het is de felle zon. Geen voornemens om iets inwendig te laten roeren vandaag.
Vooruit, toch een vluchtige blik op de kermissteen van S&B. Iets langer sta ik voor het graf van Duras. Er zijn spiegeltjes en pennen achtergelaten. Ik blijf dralen, weet niet zo goed hoe lang gepast is en misschien hoop ik op een openbaring, ook al is het maar een kleintje, maar behalve opspelende lichte gêne graftoerist te zijn, gebeurt er niets. Er naderen andere bezoekers die ook even stil willen staan voor Marguerite. Ik schuif iets op en prent mezelf in: hoop moet geëlimineerd, indien vals. Over ontroering ben ik nog niet uit, maar voor nu best te vermijden.
De eerste dag in Parijs zit erop en ik heb Nadja straal genegeerd, zat uiteindelijk gewoon koffie te drinken op de Boulevard St. Michel. Voor mijn oog, aan de overkant van de boulevard, een groep mensen, uitgerust als alpinisten. Ineens werd er door een van hen een putdeksel gelicht en verdwenen ze zo een voor een het riool in, alsof het niets was. Niemand zag het, dus het leek ook niets. Ik maakte er een foto van en daar bleef het bij, noteerde niets.
Parijs is er in boeken. In geval van twijfel: lees een boek. In dit geval een boek dat kwijt is en opnieuw gevonden moet worden. Het idee is om daarnaast een Nadja, of – mocht ik zoveel geluk hebben – twee, te zoeken in Parijs. Dan zou ik die Nadja’s wat kunnen vragen over hoe het is om heden ten dage een Nadja in Parijs te zijn. Nadja: in mijn tweede taal, het Russisch, kort voor Nadezhda, het woord voor hoop. In het Frans Nadine, in het Arabisch Nadiyah, waar het delicaat betekent, teder.
In de praktijk heb ik geen zin om met mensen te praten en blijf liever in mijn eigen hoofd. Het vooruitzicht van stroeve conversaties – in welke taal? – alleen al doet me huiveren.
Het was allemaal eenvoudiger geweest als ik zelf Nadja had geheten.
Vandaag is een dag met een doel. Ik vind Nadja onder het stof, in een van de boekenstalletjes langs de Seine. Drie euro betaal ik voor haar. Nu alleen nog een plek, bij voorkeur in de schaduw, om te lezen. Place des Vosges, waar ik vaak heb gezeten (plaats en herinnering), is maar vierentwintig minuten lopen vanaf hier, zie ik. En het is zesendertig graden.
Breton: ‘Ik ben van plan slechts de meest doorslaggevende episodes uit mijn leven te vertellen, los van hoe ze zich organisch zouden ontvouwen.’
In Nadja staan foto’s van de plekken die belangrijk zijn voor Breton (‘zonder vooropgezette volgorde’), portretten van mensen die hij noemt of tegenkomt en veel tekeningen gemaakt door Nadja, van wie de lezer niet veel meer weet dan haar naam. In de eerste ontmoeting met de schrijver is Nadja voor de lezer gefragmenteerd: een been in een kous is waar Bretons surrealistische blik op valt.
Parijs: het idee van schrijver, het idee van plaats. Het idee van liefde. O, maar mijn chocoladebroodje kruimelt en laat vlekken achter. Ik probeer mijn jurk schoon te vegen, vererger het juist. Op zoek naar een kraantje met koud water. Te heet is het, tijdens de hondsdagen, in ieder geval voor ideeën.
De boekhandel Shakespeare&Co bestaat nog altijd, het interieur dezer dagen als was het reeds een foto met filter. Om maar iets te kopen, kies ik een boekje (van de plank Books on Paris) van Enrique Vila-Matas. Titel: Never Any End to Paris – benieuwd of hij iets heeft toe te voegen aan die kwintessens van de jonge schrijver in Parijs. De jongen achter de kassa, met baard en miniem hemdje, denk ik ook gezien te hebben toen ik een special French Roast koffie bestelde, eerder op de dag in Belleville, maar ik kan me vergissen.
‘Uitstekende keus,’ zegt hij, over het boek. Bij nader inzien: deze draagt een montuur.
‘Eén van de interessantste schrijvers van de 21ste eeuw. Beter dan Roberto Bolano, als je het mij vraagt.’
Ik krijg geen tijd voor een antwoord, want hij heeft nog een tip voor me. Ken ik wellicht A Moveable Feast van ….?
Het is nog altijd warm en ik vind een onbemand stoeltje in de schaduw van een korte, dikke palmboom in pot, vlakbij het standbeeld van Marguerite d’Angoulème (1492-1546). Ik lees over Vila-Matas’ tijd in Parijs, in de jaren ‘70. Hij kreeg geld van zijn vader en huurde een kamer bij die andere Marguerite, de geluksvogel. Hij ging koffie drinken in één van de cafés aan Boulevard St. Michel, omdat hij, Hemingway, dat ook had gedaan, jaren voor hem, en zoiets schept toch een band. Tot nu toe is het me gelukt E.H. erbuiten te laten, maar hier in de Jardin du Luxembourg kijk ik terloops of ik een duif zie die me eetbaar zou lijken. Misschien is het een generatiekloof (wat een mal woord) – net als Hemingway, heb ik mijn grootvader ook wel eens verlekkerd naar de houtduif in de achtertuin zien staan loeren terwijl hij het recept (duivenkluifjes met rijst) zo uit z’n hoofd kon opzeggen. Ik heb weer een kleffe pain au chocolat in een papieren zakje, de laatste dag voordat het bakkertje op de hoek en vacances gaat. En Down and Out in Paris and London, George Orwells verslag van zijn kennismaking met armoede in Parijs en Londen. Ik kocht het ooit tijdens een eenzame dwaaltocht door Londen (donker, kou, regen) en sleep het sindsdien met me mee. Het is een boek als metgezel en een boek als reddingsboei. Dieptepunt is als Orwell maar liefst achtenzestig uur zonder eten heeft doorgebracht in zijn armetierige onderkomen en hij noch aan schrijven noch aan werk zoeken toekomt. Alles kan altijd erger. Ook is het een ontzettend geestig boek.
In Parijs is alles zo verheven, très sérieux. Of juist frivool, maar ook dat past binnen de esthetiek van Parijs als thema. Breton maakt ook nooit eens een grapje en Nadja heeft dat ongetwijfeld wel geprobeerd, maar de genadeloze filter van Bretons blik laat daar geen spoor van over. Wanneer Nadja zich na een wandeling door de Tuileries niet zo lekker voelt, begint Breton haar een gedicht van Baudelaire voor te dragen – namens Nadja frons ik mijn wenkbrauwen. Waarom Baudelaire in plaats van een opbeurend grapje? Een lachende Nadja is wellicht lang niet zo mysterieus, of tragisch. Een lachende persoon is een echte persoon.
Ik wissel van boek: de jonge Vila-Matas, die wel voortdurend grappig wil zijn, houdt zich bezig met bezoek uit Barcelona, een meisje dat hij absoluut lelijk vindt, maar waarmee hij toch het bed induikt. Verder maakt hij zich druk om geld – wie niet – en heeft al maanden geen huur betaald aan Marguerite. Hij was arm (maar niet echt) en, in tegenstelling tot zijn idool, niet gelukkig. Maar ook ongeluk is eenvoudiger te cultiveren dan geluk, al was het maar omdat het je eerder een valse glans van uniciteit en diepgang lijkt te verlenen.
Waarom is Orwell wel hier in Parijs, zijn woorden vermengd met mijn blik, maar lees ik Vila-Matas met een afstand alsof ik gewoon weer een tabblad in mijn browser open heb geklikt? Omdat Orwell niet pretendeert literatuur te schrijven, kunst te maken, over het leven, maar je wel steeds denkt: zo was – is – het dus? In het eerste hoofdstuk schrijft Orwell dat alle mensen in zijn boek deel uitmaken van het verhaal en dat verhaal gaat over armoede. Parijs en Londen zijn het decor. Wie was Orwell? Of: wat deed hij in Parijs?
Ondanks de dubbele bescherming van zonnebril en boek, spreekt een jongen me aan. Het duurt ontzettend lang voordat ik zijn Frans kan ontrafelen.
Of de stoel vrij is? Ja, hoor neem maar mee. Nee, hij wil naast mij zitten, heb ik daar bezwaar tegen? Jazeker, denk ik – ik wilde net weggaan, zeg ik. Hij verstaat me niet of doet alsof hij me niet verstaat.
Partir! Ik wijs naar een uitgang.
‘Zal ik meelopen?’ Hij kijkt me iets te lang aan, net zoals andermans huisdieren die weten dat ze wat rek hebben in de dagelijkse regels wanneer ik ze kom verzorgen. Ga maar zitten, gebaar ik.
Hij heet Eddy (klemtoon op de y), hij werkt in een restaurant. Als kok? Nee, hij maakt hamburgers. Hij logeert nu gratis een maand in de kamer van een vriend, vlakbij Trocadero. Troh Ka Dee Roh, zegt hij. In augustus, wanneer hij voldoende hamburgers heeft geflipt, gaat hij naar Malaga. En hij is eenmaal in Italië geweest, naar Rimini. Eddy kijkt me aan met blauwe ogen en donkere wimpers en het spijt me dat mijn zestienjarige ik niet in de buurt is. Die lag nu vast al op het stukje gras over wolken te praten met Eddy en had toegezegd mee te gaan naar Spanje. Eddy lijkt me het soort vakantievriendje dat je beider initialen in een boomschors kerft, in een hartje, met de datum erbij. Wij waren daar, hier.
Eric Rohmer kreeg in 1964 de opdracht een korte film te maken over buitenlandse studenten in Parijs. Hij kwam daar, per toeval of niet – dat is niet duidelijk, een Joegoslavische studente tegen die Nadja heette en zijn film werd Nadja à Paris.
Nadja Tesich, politiek activiste, schreef over die ervaring en haar tijd in Parijs een essay voor The New Yorker. Ze ging akkoord met het verzoek van de sjofel geklede man – Rohmer, later een van de illustere nouvelle vague filmmakers, was nog relatief onbekend – omdat ze wel wat geld kon gebruiken voor de huur en een nieuw paar schoenen. Ze verbleef in het Cité Universitaire – waar ook ik twee weken een onderkomen heb – en schreef een scriptie over Marcel Proust (‘la raison officielle de mon sejour à Paris’). In de film volgen we Nadja die koffie gaat drinken, die de metro neemt, die door het park Buttes Chaumont wandelt en voor de lunch het liefst iets zoets eet.
‘Ik wacht op niemand, ik heb gewoon zin om hier te zijn,’ zegt de voice-over van Nadja, terwijl we haar op een terras zien zitten, voorbijgangers observerend. En, bij wijze van conclusie, staand op een brug bij nacht: ‘Je leert (in Parijs) uiteindelijk meer over jezelf dan dat je over de stad leert.’
Iets pragmatischer dan Bretons laatste woorden in Nadja: ‘Schoonheid zal overrompelend zijn, of in het geheel niet.’ Hoewel dat natuurlijk waar is, want hoe anders schoonheid op te merken indien het niet overrompelend – al is het maar een rimpeling – is?
Ik loop over Rue Faubourg St. Denis, niet ver van een van de cafés van Breton en Nadja, en zie op een terras een jongen alleen aan een tafeltje zitten, backpack naast zich, café au lait reeds besteld. Ik loop langs en spiek in zijn openliggende Moleskine notitieboekje. ‘Paris. Day One’ staat er, onderstreept. Hij staart de straat over, de pen stil in zijn hand.
‘Ik vraag me af wat je hier eigenlijk kan doen in Parijs,’ zegt Nadja tegen Breton.
Dag zes. Omweg via Rue Mouffetard en 17 Rue Cardinal Lemoine naar een scène uit Nadja: Hotel Des Grands Hommes, tegenover het Pantheon. De gevel is iets opgeknapt, maar verder komt het aardig overeen met de foto’s uit mijn paperback. Het is nog altijd een hotel, maar nu zonder die grote letters op de gevel. Ik mis iets: Jean Jacques. Zijn standbeeld staat verborgen tussen geparkeerde SUV’s, glimmend in de zon. Zou Breton hebben verzonnen dat hij in dat hotel verbleef, met uitzicht op een verstilde Rousseau, omdat dat zo goed uitkwam voor zijn boek, of was het echt zo, en vormde het juist een aanleiding voor zijn boek? Of was het een zeer gelukkige samenkomst van omstandigheden, waardoor de dingen zich weer wat eleganter tot literatuur laten boetseren? Toevallig of expres dat Breton juist dit hotel tot zijn tijdelijke domicilie verhief? Terzijde, zou ik graag in een hotel wonen met die naam? Hoeveel vrouwen liggen er inmiddels in dat Pantheon? En: vervalt niet elke Parijse struiner in een herhaling van Rousseaus passen?
Boek nog in de hand, probeer ik de straat over te steken. Het verkeer is hier dodelijk.
‘Voor Eric zou ik altijd Nadja uit het boek van Breton blijven,’ schrijft Tesich in haar essay.
Waar is een Nadja zonder Breton, zonder Rohmer? Breton gaat ondertussen op bezoek bij een clairvoyante. Een afbeelding van een vrouw in exotische, oriëntalistische kleding op de pagina ernaast. Ze lijkt in niets op mevrouw Francine die, gehuld in een donkergroene fleecetrui en wijde spijkerbroek, mij een keer de hand heeft gelezen toen ik daar plots een onbedwingbare behoefte toe had. Ik wilde maar één ding van haar horen.
In Nightwood, de gefragmenteerde, modernistische liefdesgeschiedenis tussen Nora en Robin, in het Parijs van de jaren 1930, schrijft Djuna Barnes: ‘Nora will leave that girl someday; but though those two are buried at the opposite ends of the earth, one dog will find them both.’
Ik zit weer in Jardin du Luxembourg, op dezelfde plaats, op eenzelfde stoel, met het voornemen het avonturenjongensboek Never Any End to Paris nu echt uit te lezen. Weer de kennelijk slecht werkende bescherming van boek, zonnebril, telefoon binnen handbereik, want ik word maar onderbroken en ik wil met niemand praten. Ik duw mijn zonnebril strakker op mijn neus en haal ook mijn iPod tevoorschijn, doe de oordopjes in zonder naar muziek te luisteren. Marguerite d’Angoulème staat ook nog altijd voor zich uit te staren. Veel toeristen blijven voor haar standbeeld staan en gaan met haar op de foto.
‘Kijk hoe mooi ze is,’ is de meest voorbijkomende opmerking in de talen die ik kan verstaan. Ik heb te doen met Marguerite, maar weet eigenlijk ook niets van haar af, behalve dat ze hier in wit steen is vereeuwigd in een bevallige pose die ze bij leven wellicht helemaal niet had willen aannemen. Later vind ik op Wikipedia dat ze in haar tijd de belangrijkste intellectuele vrouw van Frankrijk was en correspondeerde met onder anderen Erasmus. Ze schreef een lang religieus en mystiek gedicht: Miroir de l'âme pécheresse.
Qui êtes-vous? vraagt Breton aan Nadja. Je suis l'âme errante, antwoordt ze, ik ben een dolende ziel.
Ik worstel me door de rest van Vila-Matas’ tweejarig verblijf heen en bedenk me dat ik misschien iets van Duras moet lezen. Marguerite – slechts een figurante voor de jonge schrijver die zo graag in de voetstappen van zijn idool Hemingway wil treden.
Breton: ‘Ik ben gedoemd mijn passen te herhalen, verkerend in de illusie dat ik op ontdekkingstocht ben.’ Ik begin me af te vragen wiens voetstappen ik eigenlijk aan het nalopen ben: die van Breton of van mezelf.
Op mijn oude Nokia zat het spelletje Snake. Het principe: hoe meer je eet, hoe meer je groeit, zo ook de slang. Het was game over als de slang tegen zichzelf opbotste. Als je er een beetje bedreven in raakte, kon bijna het hele groengrijze scherm gevuld raken met het slangenlijf. Alle plekken van diens digitale leven waren vol en dan kwam de slang zijn oude zelf tegen en dan was het over en uit. Het devies is dus: steeds een nieuwe weg inslaan, een herhaling van zetten koste wat kost vermijden. Voor de slang was elke plek nieuw, maar alleen omdat het dier geprogrammeerd was om nooit over een oud spoor te kunnen gaan.
Hier in Parijs herken ik steeds maar van alles.
Le temps est taquin, zegt Nadja.
Om allerlei (…) redenen heb ik een papieren kaart van de stad gekocht. Die heb ik in mijn kamertje in Cité Universitaire uitgevouwen en daar teken ik steeds een stukje na van de route die ik die dag heb gelopen in de toevallige kleuren paars en rood. Het zijn van die gelpennen en mijn sporen glinsteren op het papier. Als ik twee keer dezelfde straat heb gelopen, probeer ik toch netjes een tweede lijn te trekken naast de eerste lijn, in plaats van eroverheen, om die route niet verloren te laten gaan.
Wat hebben deze kaart en de herinnering aan Parijs met elkaar gemeen? We denken, we hopen, dat ze echt zijn, maar het is alleen maar bij benadering, een nabootsing van.
La vie est autre que ce qu’on écrit, aldus Breton.
Breton ligt begraven op Cimetière Les Batignolles, in het uiterste noordwesten van de stad. Hij is gewoon nog altijd in Parijs! Een soort afspraak. Die koffie drink ik wel weer alleen.
Mijn mini-pelgrimage, van Cité Universitaire tot aan Porte de Clichy duurt al snel anderhalf uur.
De man bij de receptie – een kleine houten cabine – heeft me al een tijdje in de smiezen, als enige bezoeker, en hij zegt bonjour terwijl ik zijn kantoortje nog nader. ‘Bonjour monsieur!’ zeg ik. ‘Je cherche André Breton.’
De man met snor pakt, zittend, een velletje van een dikke stapel. De kaart van de begraafplaats. ‘Il est ici,’ wijst hij op de linkerhoek van het A-viertje, waar precies zie ik niet, maar ik wil nu niet meer door de mand vallen met mijn Frans.
‘Il y a beaucoup de visiteurs?’ vraag ik.
Hij kijkt links, rechts en vervolgens naar mij, in de veronderstelling dat ook ik inmiddels wel opgemerkt zou moeten hebben dat er verder niemand is.
‘Eh, pour Breton.. je veux dire.’
‘Ah, pour Breton!
Hij knikt en schudt wat met zijn hoofd.
‘Ben je sais pas..pourrait être de temps en temps…’
‘Tres bien - merci beaucoup - bonne journée.’ Al mijn Frans voor de dag in één keer erdoorheen.
Nu ik hier toch ben, waar ben je, Blaise Cendrars (Je veux être un poete mauvais!)? Verlaine hoef ik niet te zoeken, die vind ik. Zijn tombe bedolven onder de verlepte boeketten en plastic bloemen met linten. Poëzie leeft voort, bien sûr. Of: het idee van de liefde leeft voort. Ik loop lang tussen de graven en over zanderige paden, waarbij het weer steeds omslaat van snikheet naar windvlagen met druppels die geen fatsoenlijke regenbui willen worden, maar Breton vind ik niet.
Ik besluit de getekende plattegrond van de begraafplaats wat ruimdenkender op te vatten en zie dan ineens, vijf rijen terug, het is niet waar, een goudachtige ster op een grote, poreuze witte grafsteen:
André Breton (1896-1966).
Nadat er geen andere uitgang van de begraafplaats Les Batignolles blijkt te zijn dan de ingang, loop ik noodgedwongen dezelfde route terug, maar bij Porte de Clichy kan ik gelukkig een andere weg inslaan. Ik zet nu koers op Porte St. Ouen – waar Breton graag rommel kocht op de marché aux puces. Ik verdoe mijn tijd onderweg met het kopen van een fles Perrier in een Carrefour. De caissières kibbelen, er moet van dienst gewisseld, kassa’s worden traag geteld, een man, de manager, staat erbij en kijkt ernaar. Het minuscule gebochelde vrouwtje voor mij in de rij draait zich om en begint te zuchten en grapjes te maken in het Frans. De allergoedkoopste eieren heeft ze op de band gelegd, lang houdbare melk en een zak gesneden witbrood. Ik wil iets antwoorden, maar herinner me dat ik mijn Frans al had opgebruikt om die grafsteen van Breton te kunnen vinden. Glimlachen dan maar en samen wachten.
De route gaat verder naar Montmartre, waarvan ik weet dat er herinneringen liggen en dat ik nog maar 17 minuten lopen verwijderd ben (toch even Google Maps erbij) van een plaats waar ik wist wie ik was, of nee, waar ik gewoonweg was. En gelukkig bovendien. Ik berg mijn telefoon weer op voordat ik de route helemaal bestudeerd heb – er moet toch nog iets aan het toeval worden overgelaten – maar even later loop ik dat kleine straatje in en speur de gevels af naar het raam van die kamer. En het is niet de eerste keer dat ik die route bestudeerde, maar niemand kijkt nu nog mee over mijn schouder om te beamen dat we op de goede weg zijn.
Ik lees: … de commencer par revenir à l’endroit même ou nous étions… Wat te doen? Te beginnen door terug te gaan naar de plek waar we waren. Kunnen we gewoon opnieuw beginnen?
De kaart op mijn kamer raakt steeds meer ingekleurd en terwijl ik die lijntjes zet, van dit verblijf, kom ik hoekjes en pleintjes tegen die ik toen, ooit, meteen in had moeten kleuren, dan was ik ze misschien niet vergeten – dan had ik nu niet opnieuw hoeven te beginnen.
Het regent. Ik geef deze wandeling op en neem vanaf La Chapelle de metro, de donkerblauwe lijn twee. Ook hier ben ik eerder geweest, op weg van, naar, Père Lachaise, Abesses, Gare du Nord. Ik stap uit bij Villiers en zoek weer een foto uit Nadja: de buste van dramaturg Henri Becque (1837-1899). Zijn bekendste werk, zoek ik op, is de komedie La Parisienne over… het zou over Nadja kunnen gaan.
De koffie die ik drink om te schuilen tegen de stortbui kost evenveel als het boek dat ernaast ligt en ik doe mijn best om het me extra goed te laten smaken. Aan de blik van de ober kan ik aflezen dat hij weet dat hij niet hoeft te vragen of ik nog iets wil bestellen.
Ik sla mijn Moleskine schrift open en noteer: Parijs, dag elf. Het tafeltje waaraan ik zit heeft precies uitzicht op de buste en ik staar een beetje naar Henri in de regen. Af en toe komt er een vogel op zijn stenen hoofd zitten.
In het Palais de Tokyo kom ik hem dan toch tegen, via via. Er is een videoinstallatie van de Amerikaanse kunstenaar Jesper Just. Op een groot scherm eet een jonge vrouw met donker haar in slow motion een maiskolf, gehinderd (of geholpen) door een soort armprotheses. Ik herken haar als het fotomodel Dree Hemingway, achterkleindochter van. Haar naam wordt nergens genoemd, maar ik volg haar op Instagram en herken haar meteen. Anoniem staart ze hier in de camera, anoniem staart ze op een ander scherm uit het raam, met uitzicht op een stad, prevelt droevig iets onverstaanbaars.
Als ik het museum uitloop is het al nacht. De Eiffeltoren is ineens onwerkelijk dichtbij, als de topattractie van een lunapark dat er eerst nog niet was, met veel, echt veel te veel lichtjes. Ik loop richting de Seine, steek de pont de l’Alma over. De terugtocht te voet zal lang zijn, maar dat hindert niet, eindelijk ben ik een keer een nachtwandelaar en op een kaart zal ik niet kijken. ‘The night and the day are two travels,’ schrijft Barnes in Nightwood. ‘We tear up the one for the sake of the other.’
Wie ben ik? Een optelsom van de plaatsen waar ik ben geweest. Een spoor in elkaar overlopende stipjes van bovenaf gezien, nooit meer te ontwaren als een individueel afgelegd pad.
Is Parijs plaats of thema of decor? Motief of bestemming?
Wie ben ik? Volgens schrijfster Hélène Cixous is dat de vraag niet: qui sont-je, schreef zij, grammaticaal incorrect. Wie zijn ik? Dat klinkt als: qui songe, wie mijmert er?
‘Ik was hier.’
De vraag is: wat deed ik?
Que sais-je?
______________________________________
Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.
Lees meer over het residentieproject van deBuren
Benieuwd wat de medereizigers van Fabienne schreven in Parijs? Klik hier.
Dit verhaal werd gepubliceerd in Terras #11 (november 2016)
Op 03 oktober 2015 stonden de Parijsgangers bij deBuren op het podium tijdens Mais oui, Paris!. Fabienne bracht een liefdesverklaring aan het essay. Herbeluister de avond!
Lees ook Voor Le Bataclan, het addendum dat Fabienne schreef na de aanslag in Parijs in november 2015
Foto: Fabienne © Marianne Hommersom