Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
In 2015 ging Charlotte Van den Broeck mee met de schrijfresidentie van deBuren in Parijs. Ze ging er op aanraden van David Van Reybrouck naar het Hôtel des Belges, een bevreemdende kroeg in de Franse hoofdstad, en schreef er dit gedicht.
gelopen, aldoor gelopen, dwaas de kudde uit
jezelf te pletter gelopen tegen de schelle wens van verte
tegen bergen te pletter tegen de ijskappen
op de ogen van een geliefde, niets week
niemand strijkt de hemden meer of de man eronder
en kreuken worden zo snel scheuren, scheuren gauw een rauwe wonde
tot het van de kast valt
is het voorwerp bezig voorwerp te worden onophoudelijk dringt het
tegen zijn randen zonder uitzicht, dat het dringen het ooit
in een groter gedaante verandert
of afkomst en waar we op afstevenen
een nevenschikking is van pogingen om meer plaats in te nemen
jezelf uit te schreeuwen op een achterbank
met je nagels in het leer van een rug of van een autozetel
lijdend wezen, of voorwerp of gekneveld beest, je bent lichter
dan je logge vorm doet uitschijnen
en je weet mensen komen elkaar meestal niet tegen
zo gemakkelijk knakt een insect
tussen de verveling van twee vingers
en we breken maar
uit elkaars ribben, laten de poten willoos hangen
als bij het nekvel gegrepen door een grotere tegenstander
blijkt verte maar het testbeeld op de televisie, jij opgesloten
in de smaak van hoe hij zich je mond herinnert
zonder kloven of beloftes of lippenstift, bloedappelsien
jij herinnert je voor het ruisen de drukletters die je uitroepen
maar welke stem kent je naam nog zo luid, zo dringend
en hoe lang houdt het uit, het opflakkeren
van wat nu al hortend
en amper de oppervlakte haalt
zoals adem bij inspanning soms onder de huid blijft hijgen
niet door de mond raakt, binnenin opbolt tot een luchtledige plek
waar je kunt denken dat niets zich verwijdert
zolang je huid het tegendeel niet blauw weerlegt
ben je niet doorzichtig, smoor je
wat vroeger thuis in gele kringen droogde in de lampenkap
zit je daar
jezelf van binnenuit aan scherven te dringen
je telt de ribben en daarop geen meeldraden meer
niemand breekt uit je
het uitgebeende stapelt tot olifantenkerkhof in de woonkamer
waar je wacht tussen de botten en kinderwagens
je wacht op een dode, je kent hem al uit het hoofd
aldoor dorst, een zeemvel in de mond, zelfbehoud
begint bij polsen rond polsen geknot
je wringt jezelf in een ander, dat schut
tot mannen in oranje werkpakken waterleidingen opbreken
gigantische navelstrengen zijn het
op zoek naar de pit
waarvan je weet dat ze in jouw maag zit
sinds je moeder dertien en langs de regenpijp naar beneden
weggleed van het café met de pietjesbak en de bok dronken
aan een koord op de markt, weggleed van de jonkman aan de toog
- zijn hele leven net terug uit Thailand
hij zegt dat je mooie spleetogen hebt, op je borst al muggenbeten
zo heb je het geleerd:
elke poging wordt een reeks, ondanks de voornemens
een diersoort die het voortplanten heeft opgegeven
niet noodzakelijk eenzaam, maar overgeleverd
aan een instinct dat zijn dwangmatigheid is vergeten
ook: bij veldslagen enkel treuren voor de sneuvelende paarden
‘voor de mensen wordt al genoeg geweend'
ook: je hebt een ziel die exact dezelfde vorm als je lichaam heeft
de omtrek iets kleiner, zodat hij onder je huid kan schuiven
de organen in een vruchtzak bij elkaar houdt
als je hevig moet huilen
ook: het eendere van mannen op leeftijd
is dat ze uiteindelijk allemaal gaan wielrennen
ook je vader, voor wie je als kind uit klei
een beeldje van Osama bin Laden maakte
hij vond het mooi en niet aanstootgevend, hield het
op de bijzettafel, pas later leer je wat een afgod
kan doen met een woonkamer
waarvan een man op zondagen wil wegfietsen
en dat geeft niets,
ontbreken is een ander soort hechtenis
dus heb je gelopen, aldoor
en bloot, aldoor dorst en afwijzing
nooit zou je de berg bereiken
de scherpe ijskappen niet, het blauwe hijgen
duwt al onder je huid, onophoudelijk loop je
zonder te hebben bewogen, daar zit je
opgewreven met een handdoek
en klem tussen je soortgenoten
tussen de open lippen, die je naam niet langer
en daardoor geen mond
maar een wonde worden.
foto Charlotte Van den Broeck © Marianne Hommersom
Dit gedicht werd geschreven tijdens een residentieproject in Parijs van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre in de zomer van 2015.
Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Benieuwd wat de medereizigers van Charlotte schreven in Parijs? Klik hier.