Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
In 2015 ging Gemma Venhuizen mee met de schrijfresidentie van deBuren in Parijs. Ze spoorde er een ontvoerde landgenoot op. Een 18 meter lang exemplaar met schubben, een puntige staart en een bek vol vlijmscherpe tanden. Een meeslepende tekst over dino's en sprookjesprinsessen.
Met de plattegrond van het natuurhistorisch museum probeer ik mezelf wat koelte toe te wuiven. Tevergeefs. Dat het een goed idee was om vandaag op dinosaurusjacht te gaan, had ik gedacht toen ik zojuist door de botanische tuin wandelde. Dat het aangenaam zou zijn om de Parijse zomerhitte en de benauwende smog te verruilen voor een mooi museum. De Galeries d'Anatomie comparée et de Paléontologie zijn ook mooi. Adembenemend mooi, in figuurlijke en in letterlijke zin. De ventilator in de hoek van de zaal draait op volle toeren zonder voelbaar effect.
De vloer kraakt onder mijn voeten terwijl ik tussen de knekels van uitgestorven reptielen draal. Boven me vliegt een 150 miljoen jaar oude pterodactylus, naast me staat een diplodocus van minstens vijftien meter lang. Maar ik ben hier niet voor de diplodocus. Ik ben hier voor een landgenoot. Een ontvoerde landgenoot, om precies te zijn.
Exact een jaar geleden was het ook zo warm. Toen bevond ik me niet in hartje Parijs, maar bij de Sint-Pietersberg in de buurt van Maastricht. Ik was er aan het wandelen met Bert Boekschoten, emeritus hoogleraar paleontologie van de Vrije Universiteit Amsterdam. Fossielenkenner bij uitstek, maar in feite homo universalis. Of het opera, beeldende kunst of poëzie betreft: Bert weet van alles wat. In de trein vanuit Amsterdam had hij me uit de doeken gedaan dat de glazen muiltjes van Assepoester eigenlijk door een vertaalfout uit het Frans waren ontstaan. ‘Ze had geen schoentjes van verre gehad, maar van vair. Eekhoornbont.' En nu, al wandelend langs de Sint-Pietersberg, doceerde Bert me over de geschiedenis van de streek. ‘Al in de vijftiende eeuw begon de grootschalige kalkwinning hier - toen deed de bisschop van Luik een beroep op de Maastrichtenaren om kalk te leveren.' Luik lag door oorlogsgeweld grotendeels in puin, zo vertelde Bert, en de stad moest worden herbouwd. De paters die de Sint-Pietersberg destijds beheerden, namen een groep arbeiders in dienst en met behulp van beitels, zagen en houwelen werd de kalksteen in metersgrote blokken van de bergwand gebroken. Steeds dieper groeven de blokbrekers de berg in, tot een stelsel van zo'n 20.000 gangen, met een gezamenlijke lengte van tweehonderd kilometer. De plattegrond oogt als een naamloos stratenplan - de arbeiders hadden geen namen nodig om hun weg te vinden.
Iets voorbij een wei met paarden passeerden Bert en ik plotsklaps een opening in de bergwand. Bert, met zijn tachtig jaar atletisch als een jonge god, rende er enthousiast op af. Ik volgde in zijn kielzog, hijgend. Buiten was het zomer, maar door de opening lonkten koelte en duisternis. Meer dan een paar passen naar binnen durfde ik niet - de kalksteengroeves van de Sint-Pietersberg vormen een labyrint, had ik in een folder van de VVV gelezen. Wie er de weg niet kent, kan er met gemak verdwalen. En zo in het donker oogde elke gang hetzelfde: enkele meters breed, enkele meters hoog.
Bert keek eerbiedig naar de ingang van het gangenstelsel. ‘Hierbinnen is hij gevonden. Hier lag zijn schedel.' Ik zweeg, vertwijfeld of ik door wilde vragen. Was wie gevonden? Een argeloze toerist? Een eenzame wandelaar? Maar Bert kwam al met het antwoord. ‘De mosasaurus. De Mosasaurus hoffmanni. De maashagedis van Hoffmann. Een uitgestorven zeereptiel.'
En hij vertelde. Hoe een van de vele arbeiders in de groeve, op een ochtend in 1770, uit de kalksteenwand delen van een imposante schedel had zien steken. De vondst werd naar de eigenaar van de groeve gebracht, naar Theodorus Johannes Godding. Die gaf het merkwaardige fossiel een ereplek in zijn persoonlijke curiositeitenkabinet, met als bijschrift ‘kop van een krokodil'. Dat er versteende resten van vroeger leven bestonden wist men eind achttiende eeuw al - er waren onder de rijke laag van de bevolking flink wat fossielenverzamelaars - maar nooit werd gedacht dat het om fossielen ging van reeds uitgestorven soorten. ‘Waarom zou God soorten scheppen om ze vervolgens weer te laten uitsterven?' was de heersende opinie. Vrijwel iedereen ging uit van de zondvloedtheorie: fossielen waren de versteende resten van dieren die de zondvloed niet overleefd hadden.
Zodoende stond de ‘krokodil' bij Godding in huis tot eind 1794. Toen vielen de Fransen Maastricht binnen en annexeerden ze de Zuidelijke Nederlanden. Met het Franse leger reisde ook een vooraanstaande Parijzenaar mee, Barthélemy Faujas de Saint-Fond, in de hoedanigheid van commissaire des sciences. Het was zijn taak om elk interessant wetenschappelijk voorwerp dat de legertroepen tegenkwamen ongeschonden mee naar Frankrijk te nemen. Als eerste hoogleraar geologie van het nationaal natuurhistorisch museum in de Parijse Jardin des Plantes, had Faujas de Saint-Fond behoorlijk wat verstand van fossielen, maar die gekke krokodillenkop in Goddings rariteitenkabinet kon hij niet thuisbrengen. En dus werd de schedel onder zijn toeziend oog geconfisqueerd en naar Parijs getransporteerd. Naar de Galeries d'Anatomie comparée et de Paléontologie, onderdeel van het Muséum national d'Histoire naturelle. Het museum waar ik me nu bevind.
In een vitrine langs de wand hangt een informatiepaneel over mosasauriërs. Zeereptielen waren het, lange slank gebouwde onderwatermonsters die leefden toen het in Europa minstens zo tropisch heet was als nu: tijdens het Krijt, zo'n zeventig miljoen jaar geleden. Tot wel achttien meter lang konden ze worden. Ze hadden een lange staart en een paar stevige vinnen om mee door de wereldzeeën te zwemmen. Hun huid was voorzien van schubben en in hun spitse snuit hadden ze tientallen scherpe tanden. Ideaal om vissen en zeevogels mee te grijpen. In de vitrine zijn ook versteende mosasaurusresten te zien, maar de schedel van de Mosasaurus hoffmanni is er niet bij. En dat terwijl juist die een ereplaats zou moeten hebben in het museum, op een marmeren pilaar worden gezet, een lauwerkrans op het hoofd. Want de maashagedis van Hoffmann was een muze voor de beroemde Franse natuurwetenschapper George Cuvier. Juist deze mosasaurus ondersteunde Cuviers hypothese dat er in het verleden dieren op onze aardbol hadden rondgelopen en -gezwommen die nu niet meer leefden. Door de komst van de zeereptielenkop naar Parijs zag de Fransman zijn theorie eindelijk bevestigd. ‘Bovenal is voor ons de nauwkeurige determinatie van het beroemde dier uit Maestricht belangrijk', schreef Cuvier in zijn notities, ‘zowel voor de theorie van zoologische wetten als voor de geschiedenis van de aardbol.'
Een pronkstuk dus, dat, zo vinden de Maastrichtenaren, niet thuishoort in het Muséum national d'Histoire naturelle maar in het plaatselijk Natuurhistorisch Museum. Het was tenslotte een ordinaire roof - althans, volgens de Nederlandse lezing.
De ophef was waarschijnlijk veel minder groot geweest als het niet zo'n uniek exemplaar betrof. En wat het fossiel in Frankrijk nog eens extra bijzonder maakt, is dat deze het type-exemplaar betreft, de allereerste mosasaurus die in de literatuur is beschreven. Wat dat betreft is de mosasaurus voor Nederland wat de befaamde Elgin marbles zijn voor Griekenland: de marmeren sculpturen van het Atheense Parthenon die zich al sinds begin negentiende eeuw in het British Museum in Londen bevinden. Ten onrechte, zo vinden de Grieken. Die vinden dat de roofkunst in Athene thuishoort, in het Akropolismuseum.
Spiedend kijk ik de zaal rond. Waar zou de maashagedis van Hoffmann zich bevinden? En zou er op een bordje bij staan dat de schedel uit Nederland afkomstig is, of wordt de kop hier als een echt Parijs' pronkstuk vertoond? Natuurlijk zijn er door de eeuwen heen wel meer Nederlanders in Parijse musea terechtgekomen: Rembrandt heeft een prominente plek in het Louvre; Van Gogh valt uitgebreid te bewonderen in het Musée d'Orsay. Maar hun aanwezigheid is duur betaald door de Fransen, en ging gepaard met instemming van Nederland. In het Nationaal Archief in Den Haag bevindt zich de ‘Correspondentie over de terugvordering van een versteende krokodil'. Daarin beschrijft Rosa Godding, nichtje en erfgename van Theodorus Johannes, hoe zes soldaten de schedel uit het huis van haar oom hadden ontvreemd.
Faujas de Saint-Fond beschrijft in zijn eigen boek over de natuurlijke historie van de Sint-Pietersberg een ander verhaal. Hij schrijft het fossiel eigenlijk helemaal niet aan Godding toe, maar aan de vermaarde Zwitsers-Nederlandse fossielenkenner Johann Hoffmann. Godding zou zich volgens Faujas de Saint-Fond de schedel ten onrechte hebben toegeëigend en dus bewezen de Fransen Nederland eigenlijk een dienst door de ‘krokodil' uit handen van deze fraudeur te halen. Bovendien hadden ze hem er nog geld voor gegeven ook en werd hij vrijgesteld van het betalen van belasting. Kortom, er was ruimschoots voldoende betaald voor het fossiel - er was geen sprake van een roof, maar van een transactie. De twaalf soldaten die de schedel vervolgens uit Goddings huis haalden kregen samen zeshonderd flessen goede wijn.
Wie nu te geloven? Het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken, waaraan Rosa haar brief had gericht, oordeelde in 1827 in het voordeel van Faujas de Saint-Fond. Godding was vrijgesteld van belastingbetaling, zo luidde het oordeel, dus enig potentieel onrecht was voldoende gecompenseerd. Maar in Nederland liet men de zaak niet rusten. In 1969 maakte de Nederlandse pater Ubachs een ruwe berekening van de hoeveelheid belasting die aan Godding werd kwijtgescholden en kwam daarbij uit op een bedrag van 6.250 francs. Aanzienlijk minder dan de waarde van 20.000 francs die de Fransen destijds aan de schedel toekenden. Ook politicus en Maastrichtenaar Maxime Verhagen heeft begin jaren negentig, tijdens zijn tijd als Europarlementariër, nog tevergeefs geprobeerd om de Mosasaurus terug te krijgen naar Maastricht. En in 2012 verscheen er een wetenschappelijk artikel van de hand van enkele Nederlandse en Franse wetenschappers die beargumenteren dat Faujas de Saint-Fond een fantast was die zijn verhaal over de Franse ‘aankoop' van de mosasaurusschedel grotendeels verzonnen heeft. Paleontoloog John Jagt, conservator bij het Natuurhistorisch Museum Maastricht en een van de auteurs van het artikel: ‘Faujais de Saint-Fond was er helemaal niet bij toen de schedel in beslag werd genomen in Goddings huis en kan dus nooit een ooggetuigenverslag hebben geschreven. Ook is er geen enkel bewijs dat Johann Hoffman het fossiel in handen heeft gehad, zoals Faujas de Saint-Fond beweert. En dan dat verhaal over die twaalf soldaten die de schedel versleepten: heel onwaarschijnlijk. Toen we in Maastricht in 2009 tijdelijk de mosasaurus te leen hadden uit Parijs, waren er zes sterke mannen nodig om het fossiel te verslepen. Zes, zoals in het verhaal van Rosa Godding dus - geen twaalf.'
Maar voor de Franse kant van het verhaal is ook wat in te brengen: had Cuvier het nooit onder ogen gekregen, dan was de mosasaurus ook nooit zo bekend geworden.
Beroemd of niet, ik heb de Mosasaurus hoffmanni nog altijd niet kunnen ontdekken. Mijn jurk plakt aan mijn klamme lijf, als ik het zweet van mijn voorhoofd wis komen er rolletjes dode huid mee, zwart van het stadsvuil. Voor me langs schuifelt een oude heer op Teva-slippers, zijn voeten dik behaard. Ik denk aan Bert, en aan de harige muiltjes van Assepoester. Eigenlijk is de paleontologie een soort sprookjeswetenschap. Fossielen van zeedieren werden vroeger maar al te vaak voor versteende zeemeerminstaarten aangezien. En wat is nu helemaal het verschil tussen een draak en een dinosaurus? Bijna wil ik de zaal verlaten, als troost mezelf dan maar trakteren op een bezoekje aan de menagerie, ook in de Jardin des Plantes, waar levende hagedissen huizen. Hooguit achttien centimeter in plaats van achttien meter.
Maar dan ontdek ik opeens de bescheiden vitrine in het midden van de zaal. Ingeklemd tussen de diplodocusstaart en de reuzenkrokodil staat, op een houten verhoging, een kleine glazen kist. In het kistje ligt een steen met daarin ... Ja, met wat eigenlijk? Een paar fragmenten glanzend hout, zo lijkt het. Witte, gladde takken van hun schors ontdaan - alleen steken uit dat hout tientallen antracietgrijze tanden. Le ‘Grand animal de Maastricht', staat er op het informatiebordje. Afkomstig van de Montagne Saint-Pierre, 68 miljoen jaar oud. De kaakbeenderen van de Mosasaurus hoffmanni. Mijn hart blijft in hetzelfde tempo doorkloppen, mijn adem stokt niet in mijn keel. Ik voel niets; hooguit teleurstelling. Naast me duikt een jongetje op, zijn kindervingers vettig trommelend op het glas. ‘Deze is saai,' roept hij tegen zijn zusje. ‘Ik ga naar de triceratops!' Ik overweeg om hem maar achterna te gaan. Maar het meisje, twee blonde vlechten, komt mijn kant uit, drukt haar neus tegen de vitrine. ‘Blanche-Neige' fluistert ze. En dan besef ik dat ze gelijk heeft. Voor ons ligt Sneeuwwitje: te wachten tot ze door een paleontoloog wordt wakker gekust.
Gemma Venhuizen
foto Gemma Venhuizen © Marianne Hommersom
Deze tekst werd geschreven tijdens een residentieproject in Parijs van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre in de zomer van 2015. Het verhaal werd op 14 februari 2016 gepubliceerd op hard//hoofd.
Tijdens Mais oui, Paris! stond Gemma op het podium bij deBuren en droeg ze een fragment uit haar Parijstekst voor. Herbeluister de avond hier.
Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Benieuwd wat de medereizigers van Gemma schreven in Parijs? Klik hier.