Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Afscheid

'De avond tevoren had een grote onvrede met de wereld hem onder de wol doen kruipen en het was diezelfde onvrede die hem deze ochtend het bed had uitgejaagd.'
Door Karel Geeraedts op 25 feb 2016
Tekst
Schrijfresidentie Parijs
© Marianne Hommersom

In de zomer van 2014 trekt Karel Geeraedts naar Parijs met deBuren. Geïnspireerd door de schrijfresidentie en door zijn liefde voor de Russische klassiekers schreef hij het verhaal Afscheid, waarin de hoofdpersoon Jean-Henri Babourin bezoek krijgt van Vassili. 'Hij had de houding en het voorkomen van een beer die zijn hele leven in gevangenschap heeft geleefd, maar ontsnapt is en zich daar schuldig over voelt.' 

Afscheid

Op de eerste verdieping van een pand aan Boulevard de la G. zat over een houten bureau gebogen, in het zwakke schijnsel van een straatlantaarn, een jongeman. Hij las. Het was nog vroeg en hij was net opgestaan.

De avond tevoren had een grote onvrede met de wereld hem onder de wol doen kruipen en het was diezelfde onvrede die hem deze ochtend het bed had uitgejaagd. Onder zijn donkere, ongewassen haar stak een spits gezicht. Het zag wat bleek om de neus, eronder verkende een blond, donzen snorretje voorzichtig zijn terrein. Zijn wenkbrauwen staken sterk af tegen het grijsblanke voorhoofd en gaven zijn gezicht een achterdochtige, bijna verbeten uitdrukking, om van zijn ogen nog maar te zwijgen die verborgen lagen in hun diepe kassen.

De jongen zat aan het raam. Enkele minuten nog, een halfuur hooguit, totdat de dageraad als een enorm doek over Parijs gespannen zou staan en de trottoirs zich zouden beginnen te vullen met voorbeelden van de haastende mens, fatsoenlijk gekleed, op weg naar de winkel, de bar-tabac, of het zakendistrict waar hij zijn geld verdiende. Als de straat eenmaal zwart zag van deze brave burgers, dan keek de jongen altijd even op van zijn lectuur en staarde hij uit het raam. ‘Centenjagers,’ snoof hij dan, ‘broodaanbidders.’ En als het niet zinloos was geweest, dan had hij ook nog naar beneden gespuugd.

Het was Jean-Henri Babourin, zoals geschreven stond op het naamplaatje naast de deur. Er stonden geen andere namen bij de bel. Sinds de plotse dood van zijn beide ouders, enkele jaren terug, bewoonde en beheerde Jean-Henri het appartement alleen. Met het huis hadden zijn erflaters hem een volwaardige bibliotheek nagelaten die hij driftig doorspitte. Ook nu lag voor hem een boek opengeslagen dat zijn moeder, uitgaande van de opdracht op het schutblad, gekregen had ter gelegenheid van haar drieëntwintigste verjaardag.

Zo vulde hij dan gebogen zijn dagen. Tussen de hoofdstukken door spuide hij zijn gal over de wereld die onder hem door trok, om daarna weer verder te lezen, roerloos, het hoofd op twee handpalmen rustend, totdat de bladzijde omgeslagen moest.

‘God, Vassili, de dwaas…’ verzuchtte Jean-Henri, toen hij de belde hoorde. Hij kwam traag overeind uit zijn stoel, liep de kamer door, trok aan het koordje en begaf zich opnieuw naar zijn plaats. Enkele tellen later verscheen inderdaad de enorme, zwerfachtige gestalte van Vassili in de deuropening.

‘Goedemorgen, JH’, zei hij, terwijl over zijn gezicht een scheve glimlach trok. ‘Ik stoor niet?’
‘Ik probeer mijn dagen zo in te richten, dat ik nooit gestoord kan worden, Vassili. Ik ben misschien wel weer eens toe aan wat gezelschap, het is alweer lang geleden. Pak een stoel.’ Terwijl hij dit zei, zat Jean-Henri aan zijn bureau en keek hij geïnteresseerd uit het raam. De laatste toevoeging begeleidde hij met een achterwaartse armzwaai.

‘Heel goed, JH, dat moet je me toch maar eens leren.’ Vassili keek de kamer rond en zei wat onwennig: ‘JH, in dit vertrek staat maar één stoel.’

‘Is dat zo?’ Jean-Henri draaide zich met een ruk om en liet zijn blik over de vloer glijden. Toen hij zag dat de stoel waarop hij zat inderdaad de enige was in de kamer, zei hij: ‘We verplaatsen ons naar de zuidsuite.’

Het appartement was niet groot, maar iedereen die een huis met twee of meer kamers bezit, kan zijn keuken een windrichting toedichten. En Jean-Henri verplaatste zich zuidwaarts en Vassili liep achter hem aan.

Vassili, een Russische migrant uit Sint-Petersburg, was zowat de enige persoon die hier zo nu en dan nog over de vloer kwam. Hij had de houding en het voorkomen van een beer die zijn hele leven in gevangenschap heeft geleefd, maar ontsnapt is en zich daar schuldig over voelt. Zijn zachte, mollige gezicht werd geflankeerd door twee pluizige bakkenbaarden en boven een zwarte, vochtige neus stond een paar schuchtere ogen. De twee kenden elkaar nu al enkele jaren en waren aan elkaar gehecht geraakt. Vriendschap kun je het niet noemen, toch, eenzaamheid verbindt. Wie er een etiket op wil plakken schrijve, met de tong uit de mond in zijn mooiste handschrift: ‘een wederzijdse, niet zo zeer nagestreefde maar in berusting geaccepteerde aanhankelijkheid’.

Aan het mozaïeken aanrecht schonk Jean-Henri twee bekers melk uit. Vassili had al plaatsgenomen aan de keukentafel.
‘Wat was je aan het lezen, JH?’
‘Céline’, zei Jean-Henri. ’Ja … die man heeft het allemaal toch wel goed gezien.’
Jean-Henri zette zijn gast zijn glas voor en nam zelf ook een stoel. Vassili nam een slok.
‘Ah, merci. Ik heb gisteren ook een mooi boek gelezen. In één dag uit, wat zeg je me daarvan! In het Frans nog wel.’
‘Waarom zou je ook geen Frans lezen?’

Vassili glimlachte. Hij was zich ervan bewust dat hij, die in het Russisch al gebukt ging onder een spraakgebrek, de onverstaanbaarheid in het Frans wel heel dicht was genaderd. Jean-Henri, genadeloos in alle andere gevallen, had er echter nooit met een woord over gerept en daarvoor was hij hem eeuwig dankbaar. ‘Het is vernoemd naar een naamgenoot van je.’ Toen Jean-Henri zijn schouders ophaalde, lichtte hij toe: ‘Baboerin, van T***. Zie je wel, naamgenoten.’
‘Ja, ja, ik ken het.’
‘Ik vond het mooi. Ik heb het met veel plezier gelezen.’
Vassili nam nog een teug van zijn melk en keek uit het raam. Het was erg stil aan deze kant van het huis. Allebei hoorden ze het tikken van het klokje dat aan de muur hing. Half zes. Vassili merkte dat Jean-Henri vandaag niet in een welwillende stemming was en hij voelde zich niet op zijn gemak. Toen hij vond dat het lang genoeg stil was geweest, keek hij Jean-Henri met zijn bruine berenogen aan en probeerde hij opgewekt het gesprek weer op te pakken: ‘En? Vond je dat je op hem leek?’

‘Hm?’ Jean-Henri begreep niet onmiddellijk wat Vassili bedoeld had, maar toen het kwartje eenmaal gevallen was, stiet hij een brom uit en krulde hij zijn wenkbrauwen in een spottende frons. ‘Omdat we dezelfde naam delen? Kom op zeg, Vassili. Ik herinner me dat boek niet goed, maar nee … Nee, ik herkende mezelf niet in die Baboerin. Maar aan die smoel van je te zien zijn jou ongetwijfeld een paar overeenkomsten opgevallen.’ Jean-Henri had getracht deze laatste zin iets luchtigs mee te geven, maar hij had geïrriteerd geklonken, wat hem nu irriteerde. ‘Kom maar op met je theorie.’

Vassili had geen idee. ‘Eerlijk is eerlijk, ik weet niet of ik aan je gedacht zou hebben wanneer hij Emile Quarck of iets dergelijks geheten had. Toch … oui.’ 

Vassili haalde diep adem en improviseerde er, met een afgewogen gezicht en zoekend naar de juiste woorden, op los: ‘Jullie vertellen allebei goed … zijn allebei belezen … Baboerin is Russisch en heb ik niet eens gezegd dat je een Russische ziel hebt!’ Maar Jean-Henri, die niet graag over zichzelf sprak en nog minder graag over zichzelf hoorde spreken, keek hem met zo’n ongure blik aan, dat Vassili vlug besloot van zijn spontane vergelijking af te zien. ‘… waar heb ik het ook over. Jullie namen zijn dezelfde, voilà. Laten we het over iets anders hebben.’ 

‘Zozo,’ zei Jean-Henri.

Opnieuw zwegen ze een tijd. In het keukentje hing een stilte zoals na het stellen van een lastige vraag. De eerste zonnestralen vielen inmiddels schuin door het vuile glas in het raam.

Wat zou hij daar nu mee bedoeld hebben? vroeg Jean-Henri zich af. Hij pijnigde zijn geheugen. Baboerin, fluisterde hij in gedachten, Baboerin, Baboerin … Hij herinnerde zich nauwelijks iets van dat verhaal. Baboerin, eens kijken, het was zo’n Russisch plattelandsdrama … en langzaam, heel langzaam, ontsponnen zich de eerste flarden van de roman die hij vele maanden geleden gelezen had. Jean-Henri ving ze op, bestudeerde ze, hield ze tegen het licht, en reeg ze aandachtig weer aaneen. Met iedere herwonnen herinnering rees het beeld van Baboerin scherper voor hem op, maar hoe hij dit beeld ook wendde of keerde, op geen manier herkende hij in dat gezicht zijn eigen gelaatstrekken en het was hem helemaal niet duidelijk welke, ongetwijfeld boosaardige, want dat stond voor hem vast, vergelijking Vassili had willen trekken tussen hem en zijn naamgenoot. Nog een laatste maal draaide Jean-Henri zijn geheugen de duimschroeven aan, Baboerin, Baboerin … Toen gebeurde er iets wonderlijks in zijn hoofd, vergelijkbaar met wat een gevoelige getuige tijdens een te gretige ondervraging ook wel eens overkomt, en wat ervoor zorgt dat het in plaats van twee inderdaad drie mannen waren geweest, die in de vluchtauto waren gestapt, die toch niet rood was, inderdaad, maar blauw: plotseling was daar de overeenkomst. Jean-Henri verstarde. Hoe heb ik het over het hoofd kunnen zien? Was dit dan waar Vassili hem op had willen wijzen? De vuile …! Hoe langer hij de zaak aanschouwde, hoe duidelijker het hem allemaal voorkwam en hoe meer hij zich de les gelezen voelde door zijn Russische visite.

Toen beide jongeheren hun beker leeggedronken hadden, had Jean-Henri zich er volledig van overtuigd hoe de vork precies in de steel zat en was hij het die op beheerste doch vijandige toon de draad van het gesprek weer oppakte. 

‘Die Baboerin, die eindigt behoorlijk in de goot, is het niet?’ 

‘Ja, het is niet fraai.’

‘En het begon zo mooi: een begiftigd student, niet gespeend van enige welsprekendheid. Hij verschijnt een paar keer op de koffie en voor je het weet liggen alle dochters in katzwijm. Want bij een knappe welsprekendheid hoort een knappe verschijning. Een scherpe blik bovendien. Het is wat hoor. De mensen om hem heen, ze dragen hem op handen … of benijden hem. En op geen moment te betrappen op onredelijkheid of verwaand gedrag … Zowaar, Vassili! Iemand om tegen op te kijken! Je bent het toch wel met me eens dat zo iemand onmogelijk met mij te vergelijken kan zijn. Dat kluizenaarsbestaantje van mij: ik zit de hele dag maar binnen, ik lees en tuur een beetje uit het raam.’

Vassili schoof over zijn stoel. Hij vroeg zich niet af waar hij deze woordenvloed aan verdiend had, maar schikte zich onmiddellijk in de nederige, schuldbewuste rol waarin hij zich als kind vaak genoeg had gepast en die hem op het lijf geschreven was. Een beetje beduusd stamelde hij: ‘Je doet jezelf tekort. Zo nu en dan een frisse neus zou je misschien geen …’ 

‘Rest de vraag, Vassili, hoe raakt Baboerin in die goot?’ Jean-Henri keek Vassili uitdagend aan.
‘Ik zou het niet weten, JH. Dat laat T*** een beetje in het midden, geloof ik.’
‘Wel … laat mij je geheugen dan eens opfrissen, en dan moet jij mij daarna eens uitleggen wat je met die vraag van je bedoelde: of ik al dan niet op Baboerin lijk?’ Jean-Henri stak van wal en scheen zijn onbarmhartige licht zoals het hemzelf net toegeschenen was over de zaak. Baboerin, die zou ten onder zijn gegaan aan zijn trots en aan zijn bewegingsloze idealen, die hem onaangepast en halsstarrig maakten, zo meende hij. Hij zou, in tijden van de hoogste nood, op juist die momenten die om inschikkelijkheid vragen, zijn koppigheid niet hebben kunnen bewaren en zo zou hij zichzelf in het verderf hebben gestort. ‘Want een man met zoveel talenten, die buigt niet!’

Jean-Henri nam de tijd. Opgezweept door zijn eigen felle toon spoedden de wijzers van het klokje aan de muur zich over hun eindeloze cirkelbaan en zelf liet Jean-Henri zich ook meevoeren door de klank van zijn stem. Metaforen haalde hij uit de kast van knappende bogen, springende snaren, en naarmate hij meer sprak werd hij zelf ook groter. Hoog torende hij boven de keukentafel uit, als zat hij in plaats van op een stoel op een steigerend paard. En Vassili, die stak met iedere wilde uitroep zijn verdrietige kop dieper in zijn pels. Dit had hij allemaal niet gelezen, maar hij begreep dat Jean-Henri niet over Baboerin, maar over zichzelf sprak.

Daar was de eerste verontwaardigde wijsvinger die uit de lucht op hem neer kwam: ‘En jij vond hem op mij lijken, Vassili?’ Een stortvloed volgde. ‘Jij vindt mij ook te trots, te koppig? En je meent dat ik eraan te gronde zal gaan?’ Jean-Henri verhief zijn stem niet, versnelde zijn spraak niet, maar sprak met een meedogenloze beslistheid. ‘Het is waar: dadeloos, eeltloos treed ik door het leven. Liever zit ik met een bundeltje op schoot dan dat ik ook eens een halve mouw opstroop. Had je graag gezien dat ik die boeken eens liet voor wat ze waren, dat ik voor één keer dat brood verkoos boven de principes? Zou je dat graag zien? Dat ik een baantje zocht?’ Hij kotste het woord uit. ‘Of dat ik me inschreef aan de universiteit?’ Het waren allemaal vragen die Jean-Henri zich iedere dag stelde, om zich dan vol afkeer opnieuw aan zijn bureau te zetten. ‘Probeer je me te waarschuwen? Voorspel je dat ik net zo eindig als die Baboerin? Grijs en gebocheld aan de grond? Ik vind het wel … chic!’

Zo raasde hij nog een poosje door, totdat zijn keel droog raakte en zijn geraaskal langzaam wegstierf. Toen het vuur in Jean-Henri gedoofd was, maakte hij een verwarde, uitgebluste indruk, als van een kat die gevochten heeft. Hij had niets meer te zeggen. Tussen de twee jongemannen in lag een vredige stilte, het klokje aan de muur tikte, zij hoorden niet hoe de vogels van de stad al aan het zingen waren.

Op een gegeven moment meende Vassili dat er wel genoeg tijd was verstreken om voorzichtig weer op te kunnen staan: het zou geen aanstoot geven. Hij schudde Jean-Henri, die het nauwelijks opmerkte, vlug de hand en vond zijn weg naar de deur. Arme jongen, dacht hij, toen hij buiten stond met twee koffers in zijn handen. Het liep intussen tegen zevenen. Hij tastte in zijn borstzak nog even naar zijn kaartje, een enkeltje, versnelde zijn pas en liep in de richting van de Gare du Nord, waar over een half uur, op het achtste perron, een conducteur drie keer op zijn fluitje zou blazen, ten teken dat de trein naar Berlijn, en van daar naar Sint-Petersburg, zou vertrekken, of de laatste passagiers ‘s’il vous plaît’ zo snel mogelijk instappen.

Tegen die tijd zou Jean-Henri wel weer aan zijn bureau zitten en diep zuchten terwijl hij de voorbijgangers gadeslaat. Hij zou ze moedeloos aanzien en mompelen: ‘Ik wil er simpelweg niet aan’, en zijn boek openslaan. Juist daar, waar hij opgehouden was.

 


foto Karel © Marianne Hommersom

 

Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.

  • Deze tekst werd gepubliceerd in DW B (2015_3)
  • In Parijs schreef Karel ook het verhaal Ziekenbezoek.

Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Benieuwd wat de medereizigers van Karel schreven in Parijs? Klik hier.

Vertel het verder: