Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Wat is experimentele poëzie vandaag? Zestig jaar nadat Paul Rodenko erover schreef in Met twee maten stelden Perdu en deBuren opnieuw die vraag. Verschillende vernieuwende dichters kregen de opdracht een goed en een experimenteel gedicht te schrijven. O.a. Rozalie Hirs, Mathijs Tratsaert, Hélène Gelèns, Ellen Deckwitz, Paul Bogaert, Alfred Schaffer en Frank Keizer kregen het woord. Jeroen van Rooij geeft aan waarom Rodenko zo belangrijk was in Nederland en Vlaanderen. Gemist? Herbeluister hier en herlees hier!
Binnen het Nederlandse naoorlogse literaire ecosysteem moet de figuur Paul Rodenko (1920 - 1976) de indruk van een exoot gewekt hebben, een soort gouden jakhals, een zwerver van onduidelijke afkomst, met de potentie om het zorgvuldig in stand gehouden evenwicht danig te verstoren. Alleen al door zijn afkomst (Russische vader, moeder van Engelse komaf, in zijn jeugd gewoond in Den Haag, Riga en Berlijn) en zijn scholing (psychologie, Slavische talen en vergelijkende literatuurwetenschap in Utrecht, Leiden en Parijs) stond hij met één been in zijn geboorteland en met het andere stevig in de pan-Europese (intellectuele) traditie. Het past in die lijn dat Rodenko eerst en vooral in buitenlandse (Franse, Engelse, Duitse, Russische) poëzie geïnteresseerd was; in een interview heeft hij ooit beweerd dat hij Nederlandse poëzie is gaan lezen nadat Fokke Sierksma hem verzocht een artikel over Gerrit Achterberg te schrijven.
Overigens is dat bewuste artikel, ‘Don Quichot in het schimmenrijk’, nog altijd zeer lezenswaardig en op allerlei manieren een uitstekende inleiding op Rodenko’s essayistische werk. Illustratief voor de hierboven ontvouwde goudenjakhalstheorie is het relletje dat het in 1947 in Podium gepubliceerde stuk veroorzaakte, waarbij Achterberg zelf plaatsing ervan in de bundel Commentaar op Achterberg (1948) probeerde te verhinderen. Wat de dichter mogelijk dwars heeft gezeten, is de manier waarop Rodenko nogal achteloos omsprong met de grenzen die hem als lezer in de weg stonden om het werk van Achterberg te interpreteren. Zo vergelijkt hij Achterberg met de figuur van Don Quichot; een vergelijking die bedoeld was om ten eerste het vergeefse en het heldhaftige van Achterbergs poëzie te benadrukken en ten tweede om een scherper zicht te krijgen op de verhouding tussen poëzie en werkelijkheid, maar die natuurlijk vrij eenvoudig als een belediging aan het adres van de auteur te lezen is.
Het zou niet de laatste keer zijn dat Rodenko als poëzielezer grensoverschrijdend gedrag vertoont dat hem in conflict brengt met deze of gene poëet. Min of meer tegelijkertijd met de entree van Rodenko in de Nederlandse literatuur, begint de experimentele poëzie van de vijftigers opgang te maken. Vooral omdat deze groep groot belang hecht aan 'het nieuwe' als poëtisch principe, en daarnaast vanwege hun streven om de Nederlandse poëzie aan de haren uit het moeras van het provincialisme te trekken, is Rodenko een vanzelfsprekende kritische volger en essayistische begeleider van de beweging. Dat een aantal experimentele dichters een lijn in het zand trokken om zichzelf af te scheiden van min of meer de gehele Nederlandse poëzie van vóór hun intrede, interesseerde Rodenko weinig. Op hun beurt reageerden bijvoorbeeld Cees Buddingh’ en Simon Vinkenoog met verbazing en verontwaardiging toen Rodenko in twee bloemlezingen, het school makende Nieuwe griffels, schone leien en het atomair splitsende Met twee maten, de experimentelen op een hoop veegde met canonieke dichters die zij zelf net naar de kelder van het huis der experimentele poëzie verbannen hadden.
In Nieuwe griffels (1954) laat Rodenko de ‘de poëzie der avant-garde’ beginnen met zes gedichten van Guido Gezelle, een keuze die voor de jonge experimenteel wellicht al te Vlaams, pastoraal, negentiende-eeuws en katholiek was, een buitengewoon ‘burgerlijk’ begin van hun poëtische revolte. Dat deze geste perfect past binnen de bloemlezing, die formele vernieuwing en klankrijkdom als uitgangspunt neemt, ontgaat de lezer die zich door dit soort literair-sociologische afscheidingen laat leiden al te gemakkelijk.
Van de drie dichters die in Nieuwe griffels getalsmatig het best vertegenwoordigd zijn (alle drie met tien gedichten), is alleen Herman Gorter van Nederlandse komaf. Bovendien moeten we niet onderschatten hoe onbekend de twee anderen, Paul van Ostaijen en Gaston Burssens, in die tijd waren. Hoewel Gaston Burssens’ verhaal over de miskende Van Ostaijen volgens Geert Buelens in Van Ostaijen tot heden ‘op zijn zachtst gezegd overdreven was’, mogen we dit toch als ‘symptomatisch’ zien, en was het mede ingegeven door ‘Burssens’ eigen gebrek aan erkenning in de jaren dertig’. De eerste delen van Van Ostaijens Verzameld werk werden pas in 1952 gepubliceerd en Gaston Burssens’ eerste boekpublicatie bij een Nederlandse uitgever liet tot 1954 op zich wachten. Vanaf de jaren vijftig heeft met name Van Ostaijen een centrale plek gekregen heeft in de canon van de Nederlandstalige experimentele poëzie, en van daaruit in de literaire canon tout court. Rodenko’s keuze om van hem, Burssens en Gezelle zulke belangrijke schakels te maken in de ontwikkeling van de avant-gardepoëzie, getuigt van een scherpe poëtische blik en van een inzicht in de Vlaamse poëzie dat bij veel van zijn tijdgenoten ontbrak.
Met de opzet van Met twee maten (1956) maakt Rodenko het allemaal nog een tintje bonter. In deze unieke bloemlezing gaat hij op zoek naar de kern van de experimentele poëzie door een ‘splitsing’ aan te brengen: in twee aparte delen, de ‘ene’ en de ‘andere’ maat, stelt hij als het ware voor om de Nederlandstalige poëzie onder te verdelen in twee tradities. Een soort hoofdstroom van poëzie die behoort tot het kamp van de ‘communis opinio’, waarin overeenstemming bestaat over wat goede poëzie is en waarin men zich houdt aan die ongeschreven regels, met daarnaast (of er tegenover) een tweede richting, waarin de poëzie die zichzelf juist permanent ter discussie stelt een plaats vindt. Het provocatieve van Met twee maten is nu dat de twee delen gevuld zijn met gedichten van (hoofdzakelijk) dezelfde dichters, een corpus waarin dichters met het experimentele keurmerk ook nog eens min of meer gelijk vertegenwoordigd zijn met als traditioneel beschouwde collega’s. Binnen de context van Met twee maten is Martinus Nijhoff dus even experimenteel als Lucebert, en Hugo Claus even traditioneel als A. Roland Holst. Zowel Buddingh’ als Vinkenoog tekende dan ook protest aan tegen deze eigenzinnige indeling.
Grappig is dat Rodenko’s herverkaveling niet mogelijk werd omdat hij geen waarde hechtte aan het idee dat de ene soort poëzie wezenlijk anders kan zijn dan een andere, maar juist doordat hij zijn eigen grens stelde. De verantwoording voor dat gedachte-experiment vinden we in het briljante essay dat in Met twee maten tussen de ‘ene’ en de ‘andere’ maat geplaatst is. Dat essay, handig genoeg ook ‘Met twee maten’ geheten, gaat dan ook nog eens over een poëtische grenservaring, waarin voor Rodenko paradoxaal genoeg de kern van het experimentele gedicht gelegen is. Kort gezegd is een experimenteel gedicht voor Rodenko niet een gedicht dat aan bepaalde (formele) experimentele kenmerken voldoet, noch een gedicht dat geschreven is door een dichter die zich afficheert met andere dichters die zichzelf het kenmerk ‘experimenteel’ aangemeten hebben. Een gedicht dat Rodenko experimenteel noemt, houdt zich op aan de uiterste grens van wat denkbaar en zegbaar is, aan de rand van ons voorstellings- en uitdrukkingsvermogen. Het is nieuw niet slechts in tegenstelling tot de poëzie die eraan voorafgaat, maar omdat het iets probeert uit te drukken dat in de bestaande taal niet uit te drukken is, en om die reden op zoek moet naar nieuwe manieren van spreken. Rodenko noemt een dergelijk gedicht een ‘kennisorgaan’, omdat de betekenis ervan niet ligt in wat het uitdrukt (dat is immers niet te zeggen), maar in wat het doet.
En wat ‘doet’ dat gedicht dan precies? Het faalt, want het is een poging om iets onmogelijks uit te voeren. Maar juist in dat echec schuilt voor Rodenko de waarde ervan, omdat in die mislukte poging de uiterste grens van het weten gevonden is.
In deze opvatting is er (vermoed ik) altijd iets in het gedicht dat aan de lezer ontsnapt, dat ene woord dat je opvalt net op het moment dat je denkt dat je het begrijpt en dat ervoor zorgt dat je hele interpretatie op losse schroeven komt te staan. Of die ene mededeling die na vier keer lezen ineens ambigu blijkt te zijn, de slotregel die op onbegrijpelijke wijze linksaf slaat terwijl je een flauw bochtje naar rechts verwachtte. Het lijkt op wat Jeroen Mettes bedoelt als hij het gedicht een ‘herhaalbare singulariteit’ noemt: iedere keer dat je het leest staat er precies hetzelfde, maar het kreng weigert om een identieke lezing te produceren.
Het is maar om te zeggen: lees die Rodenko, want er zijn weinig andere poëziebeschouwers die iets wezenlijks weten te zeggen over de vraag waarom het van belang is om gedichten te lezen, en als ze er zijn, dan is er meestal wel een lijntje te trekken tussen hun ideeën en die van Paul Rodenko.
Jeroen van Rooij
20 september 2015
Literatuur:
Buelens, G., Van Ostaijen tot heden, Nijmegen, 2001.
Heynders, O., Langzaam leren lezen, Paul Rodenko en de poëzie, Tilburg, 1998.
Joosten, J., ‘Heraclitus in de polder: over Paul Rodenko’, in Onttachtiging. Essays over eigentijdse poëzie en poëziekritiek, Nijmegen, 2003.
Mettes, J., Nagelaten werk, Amsterdam, 2011.
Rodenko, P., Over Gerrit Achterberg en de experimentele poëzie, Amsterdam, 1991.