Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
Anneleen Van Offel trok naar Israël om haar debuutroman te schrijven. deBuren mocht over haar schouder meekijken. Ze vertelde over schrijfpijn en andere twijfels, over bijzondere ontmoetingen, over Israëlische uitzichten en Belgische inzichten, en hoe daartussen een debuutroman vorm krijgt. Terug in België gaat ze onvermoeibaar door met haar schrijfproces en krijgt haar debuut stilaan vaste vorm.
Hij buigt zich traag naar me toe. Hij twijfelt. Uiteindelijk legt hij zijn hand op mijn knie.
De muziek staat luid in het hippe café, ter bevordering van het zwijgen en het kijken naar elkaar. Iedereen drinkt Goldstar. Hij kijkt me recht in de ogen en ik vraag me af welke afstand we te overbruggen hebben. Niet alleen die van twee culturen, niet alleen die van het onvermijdelijke onbegrip. Maar ook die tussen werkelijkheid en fictie. Ik heb een date met mijn hoofdpersonage. En hij weet het.
Ik vraag hem waarom hij zijn legerhorloge draagt in het weekend. ‘Because it’s a combat watch, it reminds me of who I am.’ Het heeft een flapje dat je over de wijzerplaat kan schuiven, om niet door de zon verraden te worden.
We lopen door de smalle straten van Jeruzalem naar een uitgestrekt park onder de Knesset, het parlement. De maan zet de zachte heuvels in een flauw licht. Hier moet de tijd niet verborgen worden. Het park ligt uitgestrekt in het donker, het is een graspark met vijvertjes en maar enkele bomen. We klimmen op een wit monument. Hij leest de inscripties voor in het Hebreeuws. De woorden komen van diep achter in zijn keel, het klinkt als een gegrom. Het zijn de gesneuvelden tijdens de oorlog in Jeruzalem in 1948.
Nu durft hij zijn arm om me heen te slaan. ‘It is good to be creative like you. It is good to make something, to build something, to create. Me for instance, I would like to develop a super-advanced weapon to kill them all.’
Een Jood die een massavernietigingswapen wil ontwikkelen. En daarna met evenveel vuur begint te praten over zijn skateboardhobby. Op het eerste zicht lijkt dit te fonkelen als goud voor mijn verhaal. Maar zo simpel is het niet. Het zou de werkelijkheid kunnen vervormen. Ook al fungeert hij als personage, de perceptie bij de lezer zou kunnen ontstaan dat al deze legerjongens zo zijn. De lezer leest wat hij wil lezen. Terwijl ik net de nuance opzoek. En toch.
Ik wil schrijven zonder vangnet. Dat betekent risico’s durven nemen, schrijven Christophe Van Gerrewey en Daniël Rovers in DW B ('Vangnet', april 2014). Zij definiëren literatuur zonder vangnet als literatuur die niet op valse zekerheden vertrouwt. Dit maakt het de lezer mogelijk ‘zich op een verrassende of diepgaande manier tot het boek te verhouden’. Het zal al gebleken zijn uit deze columns dat deze opvatting me bezig houdt bij het schrijven van mijn debuutroman. Maar Van Gerrewey en Rovers voegen iets boeiend toe. Ze pleiten voor een literatuur die zowel met als zonder vangnet wordt geschreven.
Schrijven zonder vangnet vanwege het op losse schroeven zetten van opvattingen, en met vangnet omdat het verder gaat dan het spektakel, ‘kijk eens wat ik durf’. Voor een debuutroman geen onbelangrijke bedenking.
Wie naar een trapezekunstenaar in het circus kijkt, geniet immers omdat de luchtacrobaat elk moment kan vallen, maar op voorwaarde dat de val niet meteen dodelijk is’, vatten Van Gerrewey en Rovers mooi samen.
Elke dag opnieuw heb ik het gevoel dat ik in een afgrond staar en moet durven springen, zonder te weten of het vangnet er deze keer is. Het antwoord op de vraag ‘hoe gaat het met je boek’ beperk ik tot een glimlach als van de Cheshire Cat, even breed als onbetrouwbaar.
Schrijven doet pijn. En het moet pijn doen, om verder te durven denken dan wat er voor de hand ligt. Dat vergt moed. Vaak loop ik vast omdat ik als een moederkloek bovenop mijn verhaal zit, en probeer te schrijven zoals ik denk dat ‘men’ een boek hoort te schrijven. De enige mogelijke manier om het goed te kunnen vertellen, is het vertellen volgens mijn stem en mijn adem. Die adem zoek ik woord voor woord. Ik schuifel voorzichtig voort.
Zal ik de jongen in mijn boek laten terugkomen? Wellicht wel. Maar niet voor het schokeffect, wel om net een subtiliteit te laten zien: hoe een jonge man zo ver kan gaan in zijn verlangen om zijn gemeenschap te beschermen dat hij vergeet dat hij hetzelfde discours hanteert als de man die zijn gemeenschap bijna uitroeide. Hij is eerder naïef dan gevaarlijk, terwijl de vraag zich stelt wanneer naïviteit verandert in gevaar.
Tegelijk is hij vooral een jongere die van skaten houdt. Een mens. Als u en ik.
Tijdens de zomer van 2014 voert Israël operatie Protective Edge uit in Gaza. Hij mailt me dat hij opgeroepen is. Ik antwoord niet. Wel kijk ik regelmatig op zijn profiel op Facebook of hij nog leeft. Zou hij zelf mensen gedood hebben, vraag ik me af, terwijl ik het antwoord in mijn hoofd blokkeer.
Hij sterft niet. Er blijven foto’s verschijnen van een lachende jongen op een skateboard. Op de foto’s hangt hij altijd ergens in de lucht, net voor het vallen of elegant neerkomen: het is nog niet gebeurd.