Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Correspondance métro

'Aan Gare d’ Austerlitz schiet het water koud gewerveld weg. / Geen vinger durft er wat in te schrijven.'
Door Flor Declercq op 5 mei 2015
Tekst
Literatuur & taal
Schrijfresidentie Parijs
© Marianne Hommersom

In de zomer van 2014 schreef Flor Decercq een reeks gedichten naar aanleiding van de schrijfresidentie in Parijs. In Correspondance métro voert hij u mee door de ondergrondse gangen van de metro. Drie van de gedichten verschenen in voorpublicatie in Poëziekrant.

Het begon en had eigenlijk moeten blijven

licht dat tegen dijenblanke gevels leunt
licht waarvoor elke schoorsteen een register zoekt
licht waarin de kerk koket hurkt
licht waarmee een lagune een raam wast
licht dat balustrades buigt.

 

 

Licht is hier geen verloop.
Het valt in het eeuwenoude plaatje
van gebeeldhouwde monkellachjes of de kramp
in een leeuwenmuil boven enkele deuren.

In dezelfde portieken knippen pumps als messentrekkers
voorbij het beruchte café, thans bekendere megaketen
waar ooit een dichter schuim uit de lucht klopte.

 

 

Daar woont een jongen. Twee keer per dag hangen zijn handen
als van een vermoeide instrumentalist boven de metromond.
Altijd zielloos in de zon, een refrein voor de pendelaars.

Hij kijkt van de mensenstroom naar de plas
waarin huizen zich waterpas stellen
en de rest van de dag gewoon wat overhellen.

De jongen vraagt zich af of hij zelf wel zou bestaan
als de metroreizigers niet meer voorbijkomen.

 

 

In andere wijken heeft het donker zich vastgereden
in steegjes, op een verlaten hoek.

De donkere plekken maken geluiden
een man die een sigaret opsteekt
een slotenmaker die boeien breekt.
Leegte waarvan je weet dat iets naar je toe beweegt.

De jongen verbeeldt hoe zijn tastende handen
enkel hemzelf vinden.

 

 

Bij het metrostation vertrekt een man
die voor zich uit zweeg, ineens met de woorden
‘je komt er wel door te reizen’.

Eerst twijfelt de jongen nog bij het razen en praten
aan de boulevard, gaat tot aan de Seine
dan toch maar alleen verder.

Aan Gare d’ Austerlitz schiet het water koud gewerveld weg.
Geen vinger durft er wat in te schrijven.

De oever strekt een promenadedek
waarvoor geen bestemming valt te verzinnen.

Gebouwen zetten zich schrap voor een winter
die op zich laat wachten. Geen dagen gaan rond. Niks komt
tot inkeer, alleen de regen springt elektrisch op.
Het station wil het licht in zijn boogramen kooien.

 

 

Het regent op zijn gezicht. Hij hoort
hoe een afvoerpijp zich verslikt
en staart alsof een pistoolmond hem toesnauwt.
In een boograam boort een gat
het donker achter de weerspiegeling.

Hij herinnert zich een schilder
die wilde dat iedereen zou blijven kijken
dus schilderde hij wat niemand wilde zien:
zwart op zwart, dodende doeken.
Niemand hield zijn ogen van dit onverdraaglijke werk.

De jongen hoopt dat een pixel
voorgoed uit de lucht zou vallen.

 

 

Men spreekt over een gekneusd duister
dat onverwachts in metrostellen opdaagt.

De jongen staat voor de metromond.
De dag riekt er naar geheimen:
een te nauw aansluitende plattegrond
waar elk einde is opgeheven
en de lampen ziek zijn van de dag.

Met de echo van vrouwenbenen verdwijnt hij voor het eerst
ondergronds - weliswaar uit een ander verhaal, maar kom, hij weet dat je nooit mag
omkijken naar wegstervende stappen - in een onstuitbare richting
gaan hoofden met zijn gedachten lopen,
zit hij ongewild mensen op de hielen.

Bewegen is communiceren - heeft hij ergens gelezen -
maar elke passant gunt voor een verhaal
niet meer dan een oogopslag. Blijft men daarom bovengronds
nog even met zijn ogen knipperen?

 

 

In het metrostel neemt hij plaats
aan het gangpad en wacht
tot de stad zich in de tunnel drukt,
passagiers tevreden naast hun weerschijn zitten.

Een handvol tellen, als dode vliegen
in de lamp, valt de verlichting uit.

Lasnaden houden het duister in de maat
waarop stilte tussen iedereen in gaat liggen.

Schiet het spiegelbeeld weg,
heeft elk onderscheid het op een lopen gezet.

De jongen wil op zichzelf aangewezen blijven
maar hoort iedereen koppig luisteren.

De verlichting knippert aan.
De deuren sussen.

 

 


foto Flor © Marianne Hommersom

 

Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Benieuwd wat de medereizigers van Flor schreven in Parijs? Klik hier.

 

Drie gedichten uit deze reeks verschenen in voorpublicatie in Poëziekrant (januari 2015), samen met gedichten over Parijs van Lize Spit en Marieke Rijneveld.

Flor schreef in Parijs ook het korte verhaal La BnF, dat eerst te lezen zal zijn op hard//hoofd. Hij droeg een ingekorte versie voor tijdens de presentatieavond Mais oui, Paris! in de Brakke Grond. Beluister de podcast hier.

Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.

 

 

 

Vertel het verder: