Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.

Si vite, si loin, silence

Maud Vanhauwaert, een 'relatief sympathieke' schrijver/woordkunstenaar (zo zegt ze zelf) schreef een gedicht over Parijs. Dat schreef ze tijdens de zomer van 2012, toen ze er verbleef in Huis Biermans-Lapôtre, samen met 14 jonge schrijvers en een fotografe. 'Het is een poging - want zo ambitieus ben ik wel - om de hele stad, de hele grootstad, samen te vatten.'
Door Maud Vanhauwaert op 25 feb 2015
Tekst
Literatuur & taal
Schrijfresidentie Parijs
© Marianne Hommersom

naast mij zit een vrouw
ze weent
en zegt ‘excusez-moi’
ik zeg ‘ce n’est pas grave’
zij zegt ‘si, c’est grave, vous n’en savez rien’
dat is waar, zeg ik
ik weet er juste niets van

voila

ons gesprek is geen einde, geen begin
zoals alles in een stad valt het
ergens tussenin
‘tussen wat?’ vraag je niet
(want hier bestaat haar achtergrond
niet uit haar familie of studieloopbaan
of de spikkels van Richter
die haar als achtergrond nochtans
goed zouden staan
maar uit de aangeslagen ramen van de metro)

misschien wel tussen
een man die staartdragend opstapt
en een slinkse poging tot stelen
van een meisje uit een achterzak

terwijl een backpacker intussen een sigaret
rolt voor straks
gedecideerd, alsof hij er argumenten voor heeft
dewelke?
‘dan is hij alvast gerold’?

een handtas grolt, iedereen kijkt op
een vrouw ritst een hond tevoorschijn
‘rustig maar, mama is hier’
ze ritst nog wat verder
rijdt in het vlees van de hond
hij jankt ‘rustig maar’ zegt zij
en de backpacker schreeuwt
‘mama is hier’

op de schoot van de wenende vrouw
ligt een grote klomp deeg
ze begint te kneden
dat doe ik altijd zegt ze
als alles dreigt uiteen te vallen
hoe meer je kneedt, hoe beter het kleeft
ze zegt het hardop

de zin valt in een kloof
ketst tegen de wanden
van gesprekken in de metro
die net dan in een dal zaten
net dan, terwijl iedereen even uitgesleten
zweeg

nog voor ze haar romp
over de klomp heen kan buigen
graaien vreemde handen
naar het deeg
beringde handen, klamme
kinderhanden, gerimpelde handen
ook de handen van de backpacker
hij kneedt niet, hij pulkt
de vrouw kletst hem vlak
in het gezicht
'ik heb geen rimpels', fluistert ze
'het zijn de kneepjes die het leven mij gaf'

de backpacker lacht zo hard
dat het geen lach meer is, een lach
die zoals ijs
sterk afgekoeld gloeiend heet
de extremen naadloos maakt

de vrouw naast mij weent niet meer
ze ademt metalen uit
het deeg op haar schoot staat in pieken
ik verlies haar in de massa
de massa, die zoals de zee pas breekt aan het oppervlak
pas breekt en schuimt
bovengronds

daar draaien kolven
maïs op een rooster
te koop voor slechts een euro
van Bangladesh
met boter, zout en een servet
dun en van het vet bijna zo doorzichtig
dat je het als een filter hoog kan houden
tegen het felle middaglicht

of er een man doorheen kan laten lopen
die een brug torst op zijn rug
ze plots tussen de oevers van de Seine zet
of zomaar tussen mensen op een plein
wachtend tot iemand overloopt
tot hij er ’s avonds duiven onder kookt
hun poten als zeesterren
felroze en gesperd

ik stap, want dan werk ik het best
-je marche quand je marche-
langs de lange boulevards
waar men geen vulinisbakken plaatst sinds 9/11
-weet u waarom?-
uit angst voor een bom
met een zwetend randje kaas

het prangt, de vraag
'wat moet ik nu met het servet?'
ik vraag het aan een agent
ik zeg: 'dit servet is heel vettig
van mijn maïskolf
en er zijn geen vuilnisbakken in de buurt'
'waar is de maïskolf', vraagt de agent
hij heeft dikke enkels
naar waarheid, zeg ik
‘je l’ai mangé’
'ik geloof u niet', zegt de agent
'een kolf knabbel je af
eet je nooit helemaal op
geef je je over?’
'sowieso', zeg ik, en ik steek het servet
als een witte vlag in de lucht
een duif vliegt over en grist het mee
'u heeft geluk', zegt de agent
hij weegt even
zijn handboeien die aan zijn riem hangen
zoals hij misschien ook soms
zijn teelballen weegt
zonder reden
maar gewoon om even te voelen: handjevol
-ze prangen, zijn ballen-
en loopt dan verder
naar een man die iets verderop
schaamteloos staat te geeuwen

de omstaanders maken
gebruik van de opengesperde mond
om er van alles in te gooien
een blikje
een rekening
een asbak
een kinderhemd
een klink
schelpenzand
een fietsje zelfs
ik stap verder
je marche quand je marche
want dan werk ik het best

waar is de ongestelde vrouw
want ze ademde metaal?

ik wilde haar vragen of het lukt
om als vreemde binnen te dringen
in deze stad
en niet slechts
zoals urinesporen in de metro
kreekjes die uitlopen
maar moeilijk drogen

een vrouw tikt mij op de schouder
ze rookt een sigaret
haar vingers in een peace-teken
met brand ertussen
er zit een hermelijn verwerkt
in haar kraag

'je bent aan het lekken', fluistert ze luid
terwijl ze het kopje van het beest krabt
ik kijk om, maar zie geen druppels
geen enkel spoor
'je gelooft mij niet', zegt de vrouw
'maar je bent echt iets aan het verliezen'
ik kijk tussen mijn benen
de vrouw zet een tupperware bakje neer
‘blijf zo maar even staan' en de hermelijn
zegt haar na
iets verderop staat nog iemand wijdbeens
met een tupperware bakje tussen de voeten
hij schreeuwt 'kijk ons hier wachten
op wat we aan het verliezen zijn'

ik voel een wens oprispen
omdat er geen volle maan is
geen vallende ster, geen klavers
geen paardenbloemen in de stad
gris ik een appelsien mee uit een krat
die ik voorzichtig in een keer
probeer te schillen
maar de kruidenier holt achter me aan
grijpt me vast
'tu as volé l’orange'
'excuseer meneer, maar het is voor een wens'
'mais tu as volé l’orange'
ik zeg 'goed, ik zal ervoor betalen'
'hoeveel is je wens waard?'
'heel veel', zeg ik
'meer dan duizend?'
'meer', zeg ik, 'veel meer'
'wel, geef me duizend cash
et l’orange, elle est pour toi'

een man houdt mij tegen
vraagt of ik alleen ben
ik zeg 'nee, ik ben getrouwd'
'maar gelukkig?' en hij plukt
een kruimel van mijn wang
ik zeg 'ja, ik heb vier kinderen
en tussen al mijn tenen schimmel
dus laissez-moi passer'

'hier is uw kruimel', zegt hij
'doe een wens'
ik zeg ‘ok’, en even later
‘ik ben klaar'
'goed', zegt hij, 'dan ga ik
nu je wens wegbrengen'
hij legt de kruimel op het puntje
van zijn uitgestrekte tong
en met grote stappen
verdwijnt hij in de massa

zijn benen verdwijnen het snelst
dan zijn romp
en tot slot zijn hoofd
in de massa verdwijn je van onder naar boven

in deze stad, die je volgens sommigen
in acht puntjes kunt samenvatten
op acht staat een getrokken conclusie

zelf kom ik niet veel verder dan de jongen die hondjes
uit ballonnen plooit en zegt
mijn verdriet zit hoog
'hoe hoog?'
'heel hoog'
'zo hoog als ik?'
'hoger'
'zo hoog als jij?'
'hoger'
'zo hoog als de eiffeltoren?'
'hoger'
'hoe hoog dan?'
'laten we gaan wandelen'
we gaan wandelen
later staan we bij Montmartre
'zo hoog?'
'zo hoog'
'misschien moet je hier wonen'

we ontwerpen een hut
met tegels en al
en braamstruiken zodat ik bessen kan plukken
terwijl hij de stoelen nog eens schuurt
als we even uitblazen
op de bovenste trede, draai ik mijn mond naar hem toe
en vraag: 'ruik eens?'
'ruik je metalen, want ik ben ongesteld?'
'het zijn eerder bramen', zegt hij,
'of wacht' -en hij ruikt nog eens:

'een nat wegdek'

dan vraagt hij
hoeveel borsten je zou kunnen vergroten
met de silicone
die tussen de tegels van ons hutje zit gespoten
snel pluk ik een handjevol bessen
voor onderweg
en daal de stad af
via de trappen van Montmartre

op de laatste trede ga ik zitten
iemand gooit 20 cent in mijn schoot
ik kijk zo kreupel mogelijk
de jongleurs gooien met drilboren
omdat iedereen doorloopt bij circusballen

het regent in Parijs
een vrouw vraagt of ik even wil verzitten
want ze wil een zin krassen, met een scherp geslepen steen
‘je veux être plus vieux face à la mort’
past net niet op de trede
en dat de regen naar beneden
valt in striemen, streng
als op de dijen van de vrouw
is overdreven

misschien moet ik mij concentreren
op wat zich op ooghoogte bevindt
een sticker van de paus
een breed uitgevallen neus
maar als je genoeg trappen klimt
komt alles wel eens aan de beurt
ik bedoel, als je ver genoeg staat
kan je zelfs tegen de eiffeltoren leunen
ik bedoel maar, ik stap
en de violiste die ik hoor spelen
begint met een nieuw stuk

ze heeft schilferige schouders
een korst waarvan ik schelpen pluk

ik denk 'ik ben er de vrouw niet naar'

in de metro schommelde de twijfel

slechts op één vraag:

'in welke decolleté sluit ik mij in?'

maar hierboven staat àlles open
verdwijnen de benen snel, en dan de romp
en tot slot, zoals gezegd
drijven de hoofden weg
zoals gezegd
treedt vermoeidheid in bij het slenteren
zoals in metaal
als de belasting laag is en te veel varieert

op de sporen van de metro
ontstaan er dan kleine scheurtjes
waaraan de ratten
zich schuren met hun jeukende vacht
want ondergronds is het voor de rest
zoals gezegd, heel glad

‘attention à la marche’
wordt vrij vertaald als wee de spleet

de muren van de metro zweten, zijn glad
als de binnenkant van een lichaam
een saxofoon schettert
er wordt gewacht, rustig
want de kaartjes zijn al ontwaard

van het verlangen om
de dag af te gooien
smeltend te doen buigen
over het spoor
ben ik niet op de hoogte

naast mij wacht een man
met een opgerolde grasmat
even hebben wij vreemden
dezelfde hoop: een laatste metro
richting Orly.

 

 


foto Maud © Marianne Hommersom



Dit verhaal kwam tot stand op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlandse Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre
.

 

Meer weten over het residentieproject van deBuren? Klik hier.
Benieuwd wat de medereizigers van Maud schreven in Parijs? Klik hier.

Vertel het verder: