Deze website wordt niet langer ondersteund in Internet Explorer. Update hier je browser voor een betere ervaring.
In de zomer van 2014 schreef Marieke Rijneveld een reeks gedichten naar aanleiding van de schrijfresidentie in Parijs. Haar bezoek aan de tentoonstelling van videokunstenaar Bill Viola in het Grand Palais vormt de rode draad in deze acht gedichten. Twee daarvan verschenen in voorpublicatie in de eerste Poëziekrant van 2015, samen met gedichten over Parijs van Lize Spit en Flor Declercq. Vier andere verschenen in DW B, een was te lezen in Deus Ex Machina en het achtste werd gepubliceerd in Hollands Maandblad.
Een andere vorm van aanraken is langdurig staren en we staren naar
de man die zijn wangen volzuigt, we willen mondkapjes maken van onze
handen en deze vullen met angstig hijgen, deze hem voorhouden
iemand in de zaal wijst naar de vette aders op zijn voorhoofd, ze doen mij
denken aan rondwormen onder een telescoop, een wetenschapper beweert
dat ze niet veel van een horloge verschillen, ingesteld kunnen ze een hamster
overleven, een kat die te vroeg aan de punt van een tuinhek bleef kleven
over een paar jaar hoopt hij dat de mensheid een uurwerk is geworden
verjaardagen alleen nog om taart draaien, het terugdraaien van de jaren en
met elkaar opgelucht ademhalen onder cocktailparapluutjes.
We wachten af tot de man het opgeeft, we kunnen niet verder als we
niet weten of hij weer één van ons wordt, hardop doen we voor waar hij zich
hardnekkig tegen verzet, zijn ogen drijven inmiddels in hun kassen als
gemarineerde mozzarellabolletjes in het vocht en net wanneer we denken
dat hij erin zal blijven, is het als een teevee die met een hand op de bovenkant
van sneeuw naar Het moment wordt geklopt, de zaal zich voelt zoals een
familielid binnen kan lopen en je precies in die seconde zapt, schuldig over iets
wat had kunnen voorvallen, de naaktheid van een zender als de binnenkant van ons
hoofd want hadden we niet gehoopt dat hij zou sterven, dat wij zijn laatste publiek
waren geweest, zijn adem onze ribben zou samentrekken als een lattenbodem
die maar niet te slapen wordt gelegd?
Negen keer draait het om dit moment, sterfelijkheid is een ingehouden buik die
wacht met uitbollen tot niemand meer kijkt, de gordijnen gesloten, de wormen
opgedroogd als achtergebleven spaghettislierten in een plastic zeef.
Terwijl ik opgewarmde melk met een vetkraagje naast het matras zet, zie ik
de mevrouw in haar nachtjapon voor me die gevangen zit in een beeldscherm
waar de slapeloze de kunst van het rusten voor een tientje af kan kijken
tussendoor vallen om de minuut de lampen uit, zie je op de muren uilen als
honkballen door de lucht scheren, haar man die besluit om de zee op te drinken
een bierpul in het water laat zakken, even later is hij een karkas geworden
zijn zwavelgele regenjas een schuilplek voor kokmeeuwen. Het beeld gaat
over op een bos waar je door de bomen de verte niet meer ziet: hoe zou je worden
als er nooit meer een horizon is? Als alles in elkaar overloopt als een kleurplaat van
een kind dat toen al niet binnen de lijntjes kon blijven. Het skelet staat voor haar
angst om zo ver te slijten dat je huid eraf valt, het verdriet als schuurpapier je lijf
polijst en je model kan worden in een biologieles:dit is de ellepijp.
Haar dromen open en bloot tentoongesteld, er staat een huis in de fik, iemand houdt
een nieuw leven als een goede fles wijn in de lucht met als gevolg dat er ooit leegte
in keert. Als je mij vraagt wat me nu is bijgebleven zeg ik haar manier van liggen, als
een verwenteld schaap dat maar geen duwtje krijgt om overeind te komen, het schudt
maar met de kop om de honkballen te ontwijken. Ik drink het glas melk leeg en lig met
open ogen naar het plafond te staren, bedenk dan het volgende: wie niet slaapt
hoeft tenminste niet bang te zijn dat er van wakker worden niets meer komt.
Zoals de stemmen geheimen begonnen te fluisteren in het trappenhuis
het haalde de zomer uit ons en ik weet nog dat je lucht liet ontsnappen
dat ik even dacht aan de opblaasbare vluchtauto, dat ik je op zou kunnen
vouwen als je zo plat was geworden om in een strandtas te passen maar je
lichaam bleef zijn vormen houden, de traptreden kraakten, nee, het was iemands
lach die af en toe brak als een plastic koffielepeltje dat een wachtruimte beroert.
Een meisjesstem fluisterde in het Frans steeds opnieuw varkenskop, varkenskop
hoe ze ontdekt had dat geen enkel potlood die kleur goed na kon bootsen
net als mensenhuid, dat dit door de slager kwam, mooi roze zou beter verkopen.
Alsof iemand zijn vingers op haar adamsappel drukte, veranderde
het meisje in een oude dame die alleen nog maar in herinneringen kon leven
zoals er mensen zijn die zich eeuwig vast laten leggen op een ansichtkaart
met een wit strand op de achtergrond dat ooit vergeelt, de groetjes
blijven doen aan niemand in het bijzonder.
Dat ze met de architect trouwde van de brug waar haar zus iedere ochtend
voordat het gras droog geföhnd werd door de wind, langs de reling liep, probeerde
in te schatten hoe lef eruit zou zien, of het haar zou staan, haar armen klapwiekte
désolé: spijt is dat wat als water op de wegen altijd in het vooruitzicht blijft
liggen, steeds als we het in willen halen, verschuift het zich, het zal er altijd blijven.
Er klinkt zenuwachtig gegiechel als de vrouw weer jonger wordt, kinderen leven
binnenstebuiten als truien met een waslabel waar alles te zien is wat ze nodig hebben
wat hen stuk maakt, na het twaalfde jaar keer je naar binnen, krijg je een dikkere huid
komt er nog maar weinig zonlicht in een lichaam.
Waar zou het ons brengen als we al onze geheimen op deze trap loslaten
zouden we plat worden en de vraag overblijven wie ons opbergt en met
warme adem een dagje strand of een verjaardag in zal blazen
of lachen we tot onze ribben in tentharingen veranderen, steken, daarna
godzijdank niet iedere keer meer onze jeugd erbij hoeven te halen als er in ons
het fluisteren klinkt: hoe spijt een lek gestoken vluchtauto is
hij brengt je niet verder maar ook niet meer terug.
Ik heb altijd gedacht dat de dood van buitenaf naar binnen komt vallen
dat er meestal een vorm van ontwijken mogelijk is. Er zijn vrachtwagens
die met hun koplampen bochten in onze hoofden maken terwijl er van
rechtdoor uit werd gegaan, blijkt ineens dat de dood
altijd onderhuids aanwezig is geweest.
Een man en vrouw staan naakt in een museum
hun lichamen rimpelig als een ingekraste landkaart die een nacht in de thee
heeft gelegen om echter over te komen, geen lijnen van elkaar te onderscheiden
water van droogte. Met een zaklamp belicht hij ieder stukje van zijn huid om
de dood te zoeken, zij met blozende wangen de eeuwigheid, hoe zou die eruit zien?
Als een gat zoals een kogel een kuiltje maakt om je te doordringen van het
feit dat er een einde nadert, kuiltjes alleen in wangen onschadelijk worden
gevonden of daar waar ze iets vullen, oma’s stamppot met jus, andere
gebieden is oorlog. Of ligt er iets verscholen in de knieholtes daar waar ooit
het springen is begonnen om een uiting van blijdschap te geven voordat je de
woorden ervoor opgelegd kreeg, een eerste vorm van dansen op feestjes toen
je lichaam te snel groeide om zich soepel in vormen te kunnen passen
hoe hoger je kwam, hoe langer de beweging onderweg bleef.
Ieder moment verwacht ik een schreeuw zoals je naar scheve lijnen kan blijven
staren tot er een gezicht zich vormt, daar waar de kogel zit, het dansen
bevinden zich de tegenstellingen en dan het blijven schijnen, zo lang er
licht is blijven ze als motten cirkelen, geven ze hun verlangen om dichter bij de
maan die in een lampenkap gevangen zit, niet op: de dood is een onderhuidse mot
wie het licht voorgoed uitknipt, keert niet meer terug, bevindt zich in de dodemanshoek
gelegen in het kommetje van de knie, daar waar de vrachtwagen zich een bocht
gunde, de eeuwigheid een scharnierpunt blijkt tussen hoop en overdrijven.
We beginnen gewoon met dichterbij komen, persen de lucht langzaam weg
tussen onze lichamen als weckpotten met zomergroente die zich vacuüm zuigen
langer houdbaar begint altijd met het aanbrengen van een etiket
ga dan door je knieën, plant mijn hand op je haren, wrijf heen en weer een
omgekeerde manier van zwaaien totdat je lokken kleverig worden.
We kennen mensen die zelfs voor zwaaien te ver van elkaar afstaan
waar het wegwuiven een vorm van ademhalen is geworden, de lucht moet
altijd schoon verklaard zijn voordat ze verder kunnen: dit mag ons niet gebeuren.
Negen was je toen je zei dat je als de badkuip was, iets dat altijd een ander nodig
zou hebben om zichzelf te vullen, ik liet het water lopen en je toonde mij waar
het gat zich bevond, hoe het bovenin was begonnen, naar beneden was gevallen
een konijn werd in een museumfilmpje in de diepte gegooid, om te kijken welke
dieren net als katten en op hun pootjes terechtkomen, nee, het raakte de grond
leek even één te worden met de structuur van de vloer tot het weer
opveerde, dit noemden ze kunst maar jij schreeuwde: raak me hier aan, nu
want ik was toch de man waar je uit was samengesmolten als een weckpot
die openbarstte door te veel aan warmte, die de gaten zou kennen als
kruipruimtes in een uitgehold brood.
Ik laat je al zo lang dwalen, steeds opnieuw het bad vullen tot op een dag je huid het
water niet meer opneemt, in iedere plooi een schaduw komt die je vreemd is.
Kom toon je nu niet zo naakt, dit vlees is mij vanaf de geboorte al vreemd geweest
maar laat me je wel aaien, dat hoort erbij zeggen ze, dat mag.
Museumbewakers, overal museumbewakers
en niemand daarvan die mij vertelt hoe je overeind blijft
als je zestien keer op een dag de Twin Towers in ziet storten.
Hoe keren zij terug aan het einde van de middag als in hun hoofd het sloffen
van schoenen klinkt die zich traag verschuiven in de hoop dat kunst vanzelf
blijft kleven, ontroert een hand bedekt een oog, het is de afstand
die bepaalt hoe het bij je binnenkomt: in alles zit de verhouding.
Thuis weerspiegelt de spinazie in de pan de angsten van de dag
ze vergissen zich steeds weer in de grootte, in de hoeveelheid ervan
bouwen avonden lang torens met hun zonen en ze weten hoe dat af gaat lopen
in een huis kun je nooit eeuwig iets overeind houden
schuiven families zo nu en dan ook in elkaar weg als Tetris, staan
wentelteefjes niet voor zondagmiddagen maar voor de dood
zoete oplossingen die het niet lichter maken en toch genoeg voor nu.
Zodra de toren de vloerbedekking raakt, zien ze de vallende mensen voor zich
de wereld die inzakte, tegelijkertijd horen ze iemand in de zaal een kauwgompje
uitdrukken, een opa die er niet over denkt zijn hoest uit de stellen
we kunnen veel in een keel laten hangen maar eens moet het er toch uit
het brengt de bewakers weer naar hier, naar de plek waar ze mensen hun dagen
verrijken met alles wat ons had kunnen verwoesten, dit is de kunst
toon je hoofd maar eens zo bloot dat er een redder aan te pas mag komen.
In de ochtend hangen parken gespannen als handdoeken te drogen tussen
gebouwen en metrostations, kraaien als knijpers op de omheiningen in bomen
waar ze alles vasthouden wat zich anders roekeloos om laat waaien
wie in deze stad woont hoeft zichzelf nooit te zoeken, op ieder plein doen ze voor
hoe je wel of niet moet worden, leggen ze je vast met vetkrijt op de stenen en toch
weet je dat de regen, dat de regen het, dat weet je. Ze praten er sneller zodat stilte
een ademmoment wordt, niemand kan zij bijhouden en rennen heeft haar nog nooit
tot het uiterste bewogen. Het liefst zou ze willen drinken, haar verstand verlichten en
iedereen omhelzen die overdag net als zij, niet aangeraakt wil worden.
Een mevrouw op een bankje geeft zichzelf steeds opnieuw schouderklopjes: wie zo
ver is heeft geen achterban meer nodig, daaromheen ziet ze mensen die als duiven
ontpoppen zich iedere kruimel waard vinden, geen twijfels lijken te hebben over hoe zij
bestaan zonder dat iemand hen nog voert, wie het licht op de gang uitdoet als de rest hem
gevlogen is. Plastic tasjes van stokbroden doen haar steeds denken aan het telefoontje
waarvan de draad nog altijd als een fossiel in haar vinger staat gewikkeld, midden in de
nacht: hoe een stem die haar lief was fluisterde dat tomaten openbarsten bij te lang
en dichtgeknoopt, een hoofd ook niet eeuwig vacuüm kan blijven maar wees vooral niet
ongerust, ik heb het je nu toch verteld, ken je ochtend waarbij het daarna alsnog misloopt?
Straten zijn mikadostokjes, steeds als je ze aanraakt
verschuiven ze op de kaart en ben je er niet geweest
langs de kant in het gras roesten een paar jeu de boules ballen
reddingsboeien voor toeristen die er foto’s van maken in plaats
van stokbroden te strooien, het stikt hier van de bedelaars.
Bij een huis ligt een dobbelsteen van het spelletje Tic Tac Boum
iemand heeft hier vannacht verloren, zijn boosheid door het raam gekeild
stel dat ik er nu mee zou gooien zou er dan iets gebeuren waar ik jaren later
voor terug zal keren om te kijken hoe de wegen verdwenen zijn
een groot gapend gat op de plek waar ik aan mijn moeder dacht: niet meer verder
wilde met leven en zoeken- dat onafscheidelijk samenkleeft zoals je hier
de Nutella niet van de crêpe kan schrapen, het blijft altijd naar chocolade smaken
zelfs als het elkaar nooit aangeraakt heeft.
Nieuwslezers zouden mensen moeten waarschuwen; denk vooral niet aan de
dood in het openbaar maar veilig tussen vier muren, onder lakens
mocht je ooit verdwalen lees dan de spelregels beter door, gooi niet zomaar
bedenk eerst in welke richting je je vuist wilt schudden, welk vlak je hoofd herhaalt.
Na uren lopen raak ik steeds meer verwijderd van mezelf, is mijn lichaam
een ouder die aan de smeltende macarons op de koffiekopjes denkt
mijn geest het mokkende kind dat slenterend het samenzijn wil rekken
buiten is ze van mij alleen, binnen moet ik haar delen met het huishouden.
Meer weten over het residentieproject van deBuren?
Benieuwd wat de andere deelnemers schreven in Parijs?
Ze droeg een aantal gedichten voor tijdens de presentatieavond Mais oui, Paris! in de Brakke Grond.
Dit artikel ontstond op basis van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de Stichting Biermans-Lapôtre.